German

Detailed Translations for hinnehmen from German to Dutch

hinnehmen:

hinnehmen verbe (nehme hin, nimmst hin, nimmt hin, nahm hin, nahmt hin, hingenommen)

  1. hinnehmen (in Empfang nehmen; empfangen; bekommen; )
    ontvangen; krijgen; in ontvangst nemen; opstrijken
    • ontvangen verbe (ontvang, ontvangt, ontving, ontvingen, ontvangen)
    • krijgen verbe (krijg, krijgt, kreeg, kregen, gekregen)
    • in ontvangst nemen verbe (neem in ontvangst, neemt in ontvangst, nam in ontvangst, namen in ontvangst, in ontvangst genomen)
    • opstrijken verbe (strijk op, strijkt op, streek op, streken op, opgestreken)
  2. hinnehmen (akzeptieren)
    aannemen; accepteren; aanvaarden
    • aannemen verbe (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
    • accepteren verbe (accepteer, accepteert, accepteerde, accepteerden, geaccepteerd)
    • aanvaarden verbe (aanvaard, aanvaardt, aanvaardde, aanvaardden, aanvaard)
  3. hinnehmen (empfangen; in Empfang nehmen; annehmen; )
    ontvangen; accepteren; aannemen; aanvaarden; in ontvangst nemen
    • ontvangen verbe (ontvang, ontvangt, ontving, ontvingen, ontvangen)
    • accepteren verbe (accepteer, accepteert, accepteerde, accepteerden, geaccepteerd)
    • aannemen verbe (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
    • aanvaarden verbe (aanvaard, aanvaardt, aanvaardde, aanvaardden, aanvaard)
    • in ontvangst nemen verbe (neem in ontvangst, neemt in ontvangst, nam in ontvangst, namen in ontvangst, in ontvangst genomen)
  4. hinnehmen (ein Geschenk annehmen; annehmen; akzeptieren; )
    aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen
    • aannemen verbe (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
    • aanvaarden verbe (aanvaard, aanvaardt, aanvaardde, aanvaardden, aanvaard)
    • accepteren verbe (accepteer, accepteert, accepteerde, accepteerden, geaccepteerd)
  5. hinnehmen (sich etwas gefallen lassen; akzeptieren)
    accepteren; aanvaarden; voor lief nemen; zich laten gevallen

Conjugations for hinnehmen:

Präsens
  1. nehme hin
  2. nimmst hin
  3. nimmt hin
  4. nehmen hin
  5. nehmt hin
  6. nehmen hin
Imperfekt
  1. nahm hin
  2. nahmst hin
  3. nahm hin
  4. nahmen hin
  5. nahmt hin
  6. nahmen hin
Perfekt
  1. habe hingenommen
  2. hast hingenommen
  3. hat hingenommen
  4. haben hingenommen
  5. habt hingenommen
  6. haben hingenommen
1. Konjunktiv [1]
  1. nehme hin
  2. nehmest hin
  3. nehme hin
  4. nehmen hin
  5. nehmet hin
  6. nehmen hin
2. Konjunktiv
  1. nähme hin
  2. nähmest hin
  3. nähme hin
  4. nähmen hin
  5. nähmet hin
  6. nähmen hin
Futur 1
  1. werde hinnehmen
  2. wirst hinnehmen
  3. wird hinnehmen
  4. werden hinnehmen
  5. werdet hinnehmen
  6. werden hinnehmen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde hinnehmen
  2. würdest hinnehmen
  3. würde hinnehmen
  4. würden hinnehmen
  5. würdet hinnehmen
  6. würden hinnehmen
Diverses
  1. nimm hin!
  2. nehmt hin!
  3. nehmen Sie hin!
  4. hingenommen
  5. hinnehmend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for hinnehmen:

NounRelated TranslationsOther Translations
aannemen Adoptieren; Annehmen; Verdacht; Vermutung; Vorgefühl
aanvaarden Akzeptieren; Akzeptierung; Annehmen; Antreten; Antritt; Aufnahme; Hinnahme; Übernahme
accepteren Akzeptieren; Annehmen; Antreten; Aufnahme
VerbRelated TranslationsOther Translations
aannemen akzeptieren; annehmen; beginnen; ein Geschenk annehmen; einkassieren; einstecken; empfangen; hinnehmen; in Empfang nehmen; schlucken; starten adoptieren; anheuern; annehmen; anstellen; anziehen; denken; einstellen; engagieren; glauben; schätzen; voraussetzen; übernehmen
aanvaarden akzeptieren; annehmen; beginnen; ein Geschenk annehmen; einkassieren; einstecken; empfangen; hinnehmen; in Empfang nehmen; schlucken; sich etwas gefallen lassen; starten
accepteren akzeptieren; annehmen; beginnen; ein Geschenk annehmen; einkassieren; einstecken; empfangen; hinnehmen; in Empfang nehmen; schlucken; sich etwas gefallen lassen; starten akzeptieren; annehmen; zulassen
cadeau aannemen akzeptieren; annehmen; ein Geschenk annehmen; einkassieren; einstecken; hinnehmen; schlucken
in ontvangst nemen akzeptieren; annehmen; beginnen; bekommen; empfangen; entgegenehmen; erhalten; hinnehmen; in Empfang nehmen; starten
krijgen annehmen; bekommen; empfangen; entgegenehmen; erhalten; hinnehmen; in Empfang nehmen
ontvangen akzeptieren; annehmen; beginnen; bekommen; empfangen; entgegenehmen; erhalten; hinnehmen; in Empfang nehmen; starten bewirten; einladen; empfangen
opstrijken annehmen; bekommen; empfangen; entgegenehmen; erhalten; hinnehmen; in Empfang nehmen
voor lief nemen akzeptieren; hinnehmen; sich etwas gefallen lassen
zich laten gevallen akzeptieren; hinnehmen; sich etwas gefallen lassen

Synonyms for "hinnehmen":


Wiktionary Translations for hinnehmen:

hinnehmen
verb
  1. eine Aussage, Handlung oder ein Ereignis von negativer Natur akzeptieren, dulden oder sich dem widerspruchslos fügen
hinnehmen
verb
  1. accepteren

Cross Translation:
FromToVia
hinnehmen ondergaan; aanvaarden accept — to endure patiently
hinnehmen aanvaarden; aannemen; ontvangen; accepteren accepter — Traductions à trier suivant le sens
hinnehmen aannemen; accepteren; ontvangen; als zoon aannemen; kiezen; uitkiezen; uitlezen; uitpikken; verkiezen; uitzoeken; adopteren; zich eigen maken adopterchoisir quelqu’un pour fils ou pour fille et lui en donner les droits civils en remplir certaines conditions prescrire par la loi.
hinnehmen accepteren; aannemen; ontvangen agréer — Prendre à gré ; recevoir favorablement.
hinnehmen genieten; krijgen; ontvangen; toucheren; accepteren; aannemen recevoiraccepter, prendre ce qui donner, ce qui présenter, ce qui offrir sans qu’il devoir.
hinnehmen accepteren; aannemen; ontvangen; oogsten; collecteren; innen; inzamelen; plukken; rapen; verzamelen recueillir — (vieilli) rassembler les fruits d’une terre, en faire la récolte ; on dit plutôt « récolter ».
hinnehmen accepteren; aannemen; ontvangen; kleden; aankleden; omkleden; staan; bekleden; overtrekken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; pleisteren; bepleisteren; stukadoren revêtirpourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.
hinnehmen accepteren; aannemen; ontvangen; doorstaan; lijden; ondergaan; uitstaan; velen; verdragen souffrirsentir de la douleur.