Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. man:
  2. Wiktionary:
Dutch to German:   more detail...
  1. man:
  2. Wiktionary:


German

Detailed Translations for man from German to Dutch

man:

man

  1. man

Translation Matrix for man:

OtherRelated TranslationsOther Translations
men man

Wiktionary Translations for man:

man
  1. die Leute (im Sinne von: die Öffentlichkeit)
man
pronoun
  1. iemand, maar niemand in het bijzonder

Cross Translation:
FromToVia
man je; men; ze one — indefinite personal pronoun
man ze they — one, people, some people
man men; je; ge; u you — one
man men on — Personne indéfinie

Related Translations for man



Dutch

Detailed Translations for man from Dutch to German

man:

man [de ~ (m)] nom

  1. de man (kerel; knakker; knul; )
    der Mann; der Kerl; Kerlchen; der Bursche; der Bruder; der Geselle
  2. de man (manspersoon; vent; kerel)
    der Mann; der Kumpel; die männliche Person; Weib; der Kerl; der Gatte; der Gemahl; der Gefährte; der Freund; der Partner; der Teilhaber
  3. de man (echtgenoot; gade; eega)
    der Mann; der Gemahl; der Gatte
  4. de man (echtgenoot; partner; eega; levensgezel; levenspartner)
    der Mann; der Partner; der Ehegatte; der Gemahl; der Lebenspartner; der Gatte
  5. de man
    der Mann

Translation Matrix for man:

NounRelated TranslationsOther Translations
Bruder gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent broeder; broer; broer of zus; diaken; hulp; verpleger; ziekenbroeder; ziekenoppasser; zus
Bursche gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent baasje; jonge knaap; jongeling; jongeman; klein kereltje
Ehegatte echtgenoot; eega; levensgezel; levenspartner; man; partner
Freund kerel; man; manspersoon; vent beminde; compagnon; gabber; gabbertje; geliefde; gezel; gezellin; hartje; kameraad; kameraadje; kompaan; kornuit; maat; maatje; makker; makkertje; minnares; pal; partner; spitsbroeder; vriend; vriendin; vriendje
Gatte echtgenoot; eega; gade; kerel; levensgezel; levenspartner; man; manspersoon; partner; vent echtgenote; gade; vrouw
Gefährte kerel; man; manspersoon; vent curator; genoot; gezel; maat; metgezel; partner; reisgenoot; reismakker; voogd
Gemahl echtgenoot; eega; gade; kerel; levensgezel; levenspartner; man; manspersoon; partner; vent echtgenote; gade; vrouw
Geselle gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent aanhanger; assistent; butler; discipel; gezel; gezellin; helper; herenknecht; hulp; kamerbediende; kamerdienaar; maat; navolger; partner; secondant; volgeling; volger
Kerl gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; manspersoon; vent butler; fatje; goser; gozer; heertje; herenknecht; kamerbediende; kamerdienaar; kerel; knakker; knul; knullen; vent
Kerlchen gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent baasje; dreumes; hummel; joch; jochie; klein jongetje; klein kereltje; klein kind; kleintje; peuter; uk; ventje; worm; wurm
Kumpel kerel; man; manspersoon; vent compaan; compagnon; gabber; gezel; gezellin; kameraad; kameraadje; kompaan; kompel; kornuit; maat; maatje; makker; mijnwerker; pal; partner; spitsbroeder; vriend; vriendje
Lebenspartner echtgenoot; eega; levensgezel; levenspartner; man; partner
Mann echtgenoot; eega; gade; gast; gozer; kerel; knakker; knul; levensgezel; levenspartner; man; manspersoon; partner; vent butler; echtgenote; gade; goser; gozer; herenknecht; kamerbediende; kamerdienaar; kerel; knakker; knul; vent; vrouw
Partner echtgenoot; eega; kerel; levensgezel; levenspartner; man; manspersoon; partner; vent bondgenoot; firmant; levensgezel; levenspartner; medestander; medestrijder; partner
Teilhaber kerel; man; manspersoon; vent firmant
Weib kerel; man; manspersoon; vent echtgenote; feeks; gade; gemalin; haaibaai; heks; helleveeg; loeder; teef; troel; troela; trut; vervelend kreng; viswijf; vrouw; vrouwmens; vrouwspersoon; wijf
männliche Person kerel; man; manspersoon; vent
- echtgenoot; heer; meneer; mijnheer

Related Words for "man":


Synonyms for "man":


Antonyms for "man":


Related Definitions for "man":

  1. persoon met wie een vrouw getrouwd is1
    • Mijn man is niet thuis, zei mevrouw Ilmaz.1
  2. mannelijke volwassen persoon1
    • deze man heeft zich als vrouw verkleed1
  3. mens of persoon1
    • met hoeveel man zijn we?1

Wiktionary Translations for man:

man
noun
  1. persoon van het mannelijk geslacht
  2. een echtgenoot, een getrouwde man
  3. een mens
man
Cross Translation:
FromToVia
man Ehemann; Mann; Gatte; Gemahl husband — male partner in marriage
man Mann male — human of masculine sex or gender
man Herr; Mann man — adult male human
man Mann homme — Être humain adulte de sexe masculin.
man Ehemann; Gatte; Gemahl; Gespons mariépoux, celui qui unir à une autre personne par le lien conjugal.
man Mann mâlehomme dans l’espèce humaine.
man Gemahl; Ehemann; Gatte; Gespons épouxconjoint ; mari.

Related Translations for man