Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate aufstellen

Translate aufstellen from German to Dutch

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. aufstellen:
  2. Wiktionary:

German

Detailed Translations for aufstellen from German to Dutch

aufstellen:

aufstellen verbe (stelle auf, stellst auf, stellt auf, stellte auf, stelltet auf, aufgestellt)

  1. aufstellen (ablegen; setzen; legen; )
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen verbe (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen verbe (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten verbe (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren verbe (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen verbe (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren verbe (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten verbe (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  2. aufstellen (aufbauen; errichten; bauen)
    bouwen; opbouwen
    • bouwen verbe (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • opbouwen verbe (bouw op, bouwt op, bouwde op, bouwden op, opgebouwd)
  3. aufstellen (erheben; aufsetzen; aufheben)
    oprichten; optrekken; overeindzetten
    • oprichten verbe (richt op, richtte op, richtten op, opgericht)
    • optrekken verbe (trek op, trekt op, trok op, trokken op, opgetrokken)
    • overeindzetten verbe (zet overeind, zette overeind, zetten overeind, overeind gezet)
  4. aufstellen (formieren)
    formeren
    • formeren verbe (formeer, formeert, formeerde, formeerden, geformeerd)
  5. aufstellen (plazieren; stellen; postieren; )
    plaatsen; stationeren; posten; posteren
    • plaatsen verbe (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • stationeren verbe (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • posten verbe (post, postte, postten, gepost)
    • posteren verbe (posteer, posteert, posteerde, posteerden, geposteerd)
  6. aufstellen (einrichten; installieren; errichten; )
    installeren; inrichten
    • installeren verbe (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • inrichten verbe (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  7. aufstellen (aufbauen; bauen; konstruieren; )
    bouwen; construeren
    • bouwen verbe (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • construeren verbe (construeer, construeert, construeerde, construeerden, geconstrueerd)
  8. aufstellen (regeln; organisieren; einrichten; )
    regelen; arrangeren; iets op touw zetten
  9. aufstellen (konsumieren; gebrauchen; aufwenden; )
    consumeren; verbruiken; gebruiken
    • consumeren verbe (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • verbruiken verbe (verbruik, verbruikt, verbruikte, verbruikten, verbruikt)
    • gebruiken verbe (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
  10. aufstellen (Musik komponieren; gestalten; bilden; )
    muziek componeren
  11. aufstellen (demonstrieren; behaupten; feststellen; )
    betogen; demonstreren
    • betogen verbe (betoog, betoogt, betoogde, betoogden, betoogd)
    • demonstreren verbe (demonstreer, demonstreert, demonstreerde, demonstreerden, gedemonstreerd)
  12. aufstellen (unteraus legen; stecken; legen; )
    neerleggen; onderuit halen

Conjugations for aufstellen:

Präsens
  1. stelle auf
  2. stellst auf
  3. stellt auf
  4. stellen auf
  5. stellt auf
  6. stellen auf
Imperfekt
  1. stellte auf
  2. stelltest auf
  3. stellte auf
  4. stellten auf
  5. stelltet auf
  6. stellten auf
Perfekt
  1. habe aufgestellt
  2. hast aufgestellt
  3. hat aufgestellt
  4. haben aufgestellt
  5. habt aufgestellt
  6. haben aufgestellt
1. Konjunktiv [1]
  1. stelle auf
  2. stellest auf
  3. stelle auf
  4. stellen auf
  5. stellet auf
  6. stellen auf
2. Konjunktiv
  1. stellte auf
  2. stelltest auf
  3. stellte auf
  4. stellten auf
  5. stelltet auf
  6. stellten auf
Futur 1
  1. werde aufstellen
  2. wirst aufstellen
  3. wird aufstellen
  4. werden aufstellen
  5. werdet aufstellen
  6. werden aufstellen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aufstellen
  2. würdest aufstellen
  3. würde aufstellen
  4. würden aufstellen
  5. würdet aufstellen
  6. würden aufstellen
Diverses
  1. stell auf!
  2. stellt auf!
  3. stellen Sie auf!
  5. aufgestellt
  6. aufstellend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for aufstellen:

NounRelated TranslationsOther Translations
gebruiken Bräuche; Sitten
inrichten Bereitstellung; Innenausstattung; Wohnungseinrichting; Wonungsausstattung
leggen Aufhören mit arbeiten
neerleggen Abschießen; Niederschießen; Totschießen
neerzetten Absetzen
opbouwen Aufbau; Bau; Bauart; Erbauung; Errichtung; Konstruktion; Rendering; Struktur; Zusammensetzung; innere Aufbau
optrekken Anziehen
posten Abschicken; Absenden; Postzustellung
regelen Abstimmen; Einstellen; Feineinstellung; Organisieren; Regeln
zetten Satz; Setzarbeit; Setzen
VerbRelated TranslationsOther Translations
arrangeren anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; organisieren; regeln; veranstalten arrangieren; einteilen; gruppieren; klassifizieren; ordnen; organisieren; regeln; regulieren; sortieren; steuern
betogen annehmen; aufstellen; behaupten; demonstrieren; eineKundgebungabhalten; eineKundgebunghalten; feststellen; konstatieren
bouwen aufbauen; aufführen; aufrichten; aufrücken; aufstellen; aufziehen; bauen; begründen; erbauen; errichten; etablieren; gründen; hissen; konstruieren; setzen; starten; steigen; wallen
construeren aufbauen; aufführen; aufrichten; aufrücken; aufstellen; aufziehen; bauen; begründen; erbauen; errichten; etablieren; gründen; hissen; konstruieren; setzen; starten; steigen; wallen
consumeren aufarbeiten; aufbrauchen; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; gebrauchen; konsumieren aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufknabbern; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen; zu sich nehmen
demonstreren annehmen; aufstellen; behaupten; demonstrieren; eineKundgebungabhalten; eineKundgebunghalten; feststellen; konstatieren anschaulich machen; eineKundgebungabhalten; eineKundgebunghalten; veranschaulichen
deponeren ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen ablagern; ablegen; aufbewahren; aufheben; bergen; bewahren; deponieren; hinlegen; hinterlegen; lagern; niederlegen; speichern; stürzen; unterbringen; wegbergen
formeren aufstellen; formieren
gebruiken aufarbeiten; aufbrauchen; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; gebrauchen; konsumieren Drogen nehmen; Rauschgift konsumieren; anwenden; aufessen; aufknabbern; aufzehren; benutzen; bereitstellen; einsetzen; essen; gebrauchen; handhaben; hantieren; konsumieren; nutzen; praktizieren; speisen; tun; verrichten; verwenden; verzehren; zu sich nehmen
iets op touw zetten anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; organisieren; regeln; veranstalten
inrichten aufbauen; aufstellen; bauen; einrichten; einsetzen; erbauen; errichten; festlegen; installieren ausstatten; bereitstellen; einrichten; möblieren
installeren aufbauen; aufstellen; bauen; einrichten; einsetzen; erbauen; errichten; festlegen; installieren anlegen; bauen; einrichten; einsetzen; einstellen; installieren
leggen ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen ablagern; ablegen; aufbewahren; aufheben; bergen; bewahren; deponieren; hinlegen; lagern; legen; niederlegen; unterbringen; wegbergen
muziek componeren Musik komponieren; aufbauen; aufstellen; ausfertigen; bilden; formieren; gestalten
neerleggen ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; betten; brühen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; einteilen; einweisen; fügen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; laichen; legen; schalten; schlingen; setzen; stationieren; stecken; stellen; unteraus legen; unterbringen; vergeben; verlegen ablegen; aufbewahren; aufheben; bergen; bewahren; deponieren; hinlegen; hinterlegen; lagern; niederlegen
neerzetten ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen einordnen; einräumen; hinstellen
onderuit halen ablegen; abstellen; anbringen; aufstellen; betten; brühen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; einteilen; einweisen; fügen; gruppieren; hinlegen; hinstellen; installieren; laichen; legen; schalten; schlingen; setzen; stationieren; stecken; stellen; unteraus legen; unterbringen; vergeben; verlegen
opbouwen aufbauen; aufstellen; bauen; errichten
oprichten aufheben; aufsetzen; aufstellen; erheben errichten; gründen
optrekken aufheben; aufsetzen; aufstellen; erheben umgehen mit; verkehren
overeindzetten aufheben; aufsetzen; aufstellen; erheben
plaatsen ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; deponieren; einordnen; einräumen; einrücken; einsetzen; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; plazieren; postieren; setzen; stationieren; stellen; unterbringen ablagern; ablegen; akkomodieren; anlegen; aufbewahren; aufheben; ausfindig machen; bauen; beherbergen; bergen; bewahren; deponieren; einordnen; einquartieren; einrichten; einräumen; gruppieren; hinlegen; hinstellen; installieren; jemandem Unterkunft bieten; lagern; legen; lokalisieren; niederlegen; räumlich anordnen; unterbringen
posten aufstellen; deponieren; einsetzen; installieren; plazieren; postieren; stellen abschicken; absenden; aufgeben; bereitstellen; einschicken; einsenden; einstecken; einwerfen; jemand etwas zuschicken; posten; schicken; verschicken; versenden; wegschicken; wegsenden; zum Versand bringen; zusenden
posteren aufstellen; deponieren; einsetzen; installieren; plazieren; postieren; stellen
regelen anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; organisieren; regeln; veranstalten Maßregeln treffen; ablehnen; abstimmen; in Ordnung bringen; klären; ordnen; organisieren; regeln; regulieren; steuern
stationeren ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; deponieren; einordnen; einräumen; einrücken; einsetzen; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; plazieren; postieren; setzen; stationieren; stellen; unterbringen
verbruiken aufarbeiten; aufbrauchen; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; gebrauchen; konsumieren aufbrauchen; gebrauchen; verbrauchen
zetten ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen ablagern; ablegen; bergen; deponieren; einordnen; einräumen; hinstellen; legen; unterbringen
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
verbruiken verbrauchen

Synonyms for "aufstellen":


Wiktionary Translations for aufstellen:

aufstellen
verb
  1. maken uit losse onderdelen
Cross Translation:
FromToVia
• aufstellen → regelen ↔ arrange — to set up, organise
• aufstellen → zetten; neerzetten ↔ set — to put something down
• aufstellen → bepalen ↔ set — to determine
• aufstellen → introduceren ↔ set — to introduce
• aufstellen → stellen; neerzetten; overeind; zetten ↔ stand — to place in an upright or standing position

Related Translations for aufstellen







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0492 seconds
Page rendered in 1.0 seconds