German

Detailed Translations for hasten from German to Dutch

hasten:

hasten verbe (haste, hastest, hastet, hastete, hastetet, gehastet)

  1. hasten (jagen; hetzen; sich beeilen; )
    zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen
    • zich haasten verbe
    • opschieten verbe (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)
    • jagen verbe (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)
    • snellen verbe (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
    • zich spoeden verbe
    • vliegen verbe (vlieg, vliegt, vloog, vlogen, gevlogen)
    • spoeden verbe (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • jachten verbe (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • reppen verbe
    • jakkeren verbe (jakker, jakkert, jakkerde, jakkerden, gejakkerd)
    • ijlen verbe (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
  2. hasten (sich beeilen; eilen; jagen; hetzen; wetzen)
    haasten; jagen; zich spoeden; aanpoten; overhaasten; voortmaken; haast maken; ijlen; spoeden
    • haasten verbe (haast, haastte, haastten, gehaast)
    • jagen verbe (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)
    • zich spoeden verbe
    • aanpoten verbe (poot aan, pootte aan, pootten aan, aangepoot)
    • overhaasten verbe (overhaast, overhaastte, overhaastten, overhaast)
    • voortmaken verbe (maak voort, maakt voort, maakte voort, maakten voort, voortgemaakt)
    • haast maken verbe (maak haast, maakt haast, maakte haast, maakten haast, haast gemaakt)
    • ijlen verbe (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
    • spoeden verbe (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
  3. hasten (rasen; einRennenfahren; hetzen; jagen)
    hardrijden
    • hardrijden verbe (rijd hard, rijdt hard, reed hard, reden hard, hardgereden)
  4. hasten (hetzen; eilen; jagen; wetzen)
    haasten; tot spoed aanzetten; spoeden; jachten
  5. hasten (schnelllaufen; rennen; laufen; )
    rennen; hardlopen
    • rennen verbe (ren, rent, rende, renden, gerend)
    • hardlopen verbe (loop hard, loopt hard, liep hard, liepen hard, hardgelopen)
  6. hasten (rasen; jagen; auftreiben; aufjagen)
    reppen; jachten; jakkeren; spoeden
    • reppen verbe
    • jachten verbe (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • jakkeren verbe (jakker, jakkert, jakkerde, jakkerden, gejakkerd)
    • spoeden verbe (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
  7. hasten (eilen; hetzen; wetzen)
    opjagen
    • opjagen verbe (jaag op, jaagt op, jaagde op, jaagden op, opgejaagd)
  8. hasten (rennen; eilen; laufen; jagen)
    spoeden; snellen
    • spoeden verbe (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • snellen verbe (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
  9. hasten (beeilen; eilen; jagen; hetzen; wetzen)
    stressen
    • stressen verbe (stres, strest, streste, stresten, gestest)
  10. hasten (eilen; jagen; laufen; )

Conjugations for hasten:

Präsens
  1. haste
  2. hastest
  3. hastet
  4. hasten
  5. hastet
  6. hasten
Imperfekt
  1. hastete
  2. hastetest
  3. hastete
  4. hasteten
  5. hastetet
  6. hasteten
Perfekt
  1. habe gehastet
  2. hast gehastet
  3. hat gehastet
  4. haben gehastet
  5. habt gehastet
  6. haben gehastet
1. Konjunktiv [1]
  1. haste
  2. hastest
  3. haste
  4. hasten
  5. hastet
  6. hasten
2. Konjunktiv
  1. hastete
  2. hastetest
  3. hastete
  4. hasteten
  5. hastetet
  6. hasteten
Futur 1
  1. werde hasten
  2. wirst hasten
  3. wird hasten
  4. werden hasten
  5. werdet hasten
  6. werden hasten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde hasten
  2. würdest hasten
  3. würde hasten
  4. würden hasten
  5. würdet hasten
  6. würden hasten
Diverses
  1. haste!
  2. hastet!
  3. hasten Sie!
  4. gehastet
  5. hastend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for hasten:

NounRelated TranslationsOther Translations
hardlopen Laufen; Rennen
jagen Jagd
rennen Gerenne; Laufen; Rennen
snellen Laufen; Rennen
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanpoten eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; wetzen schuften; schwer arbeiten; sich abmühen; sich abrackern; sich plagen
haast maken eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; wetzen
haasten eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; wetzen
hardlopen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
hardrijden einRennenfahren; hasten; hetzen; jagen; rasen
ijlen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen Unsinn reden; faseln; irre reden; phantasieren; quatschen; schwätzen
jachten aufjagen; auftreiben; beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; rasen; sich beeilen; sputen; wetzen anspornen; antreiben; aufhetzen; aufjagen; aufscheuchen; aufstacheln; auftreiben; aufwirbeln; hetzen; hochdrehen; hochtreiben; jagen
jagen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen
jakkeren aufjagen; auftreiben; beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; rasen; sich beeilen; sputen; wetzen
opjagen eilen; hasten; hetzen; wetzen anspornen; antreiben; aufhetzen; aufjagen; aufscheuchen; aufstacheln; auftreiben; aufwirbeln; hetzen; hochdrehen; hochtreiben; jagen
opschieten beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen aufgehen; aufkeimen
overhaasten eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; wetzen
rennen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen rennen; schnell laufen
reppen aufjagen; auftreiben; beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; rasen; sich beeilen; sputen; wetzen
snellen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; sputen; wetzen
spoeden aufjagen; auftreiben; beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; sich beeilen; sputen; wetzen
stressen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; wetzen
tempo maken eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen
tot spoed aanzetten eilen; hasten; hetzen; jagen; wetzen
vliegen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen fliegen; mit das Flugzeug reisen
voortmaken eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; wetzen
zich haasten beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen
zich spoeden beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen

Synonyms for "hasten":


Wiktionary Translations for hasten:


Cross Translation:
FromToVia
hasten haasten hasten — to move in a quick fashion
hasten snellen; hollen scurry — to run away with quick light steps