English

Detailed Translations for assemble from English to Dutch

assemble:

to assemble verbe (assembles, assembled, assembling)

  1. to assemble
    monteren; assembleren; in elkaar zetten
    • monteren verbe (monteer, monteert, monteerde, monteerden, gemonteerd)
    • assembleren verbe (assembleer, assembleert, assembleerde, assembleerden, geassembleerd)
    • in elkaar zetten verbe (zet in elkaar, zette in elkaar, zetten in elkaar, in elkaar gezet)
  2. to assemble
    samenscholen
    • samenscholen verbe (school samen, schoolt samen, schoolde samen, schoolden samen, samengeschoold)
  3. to assemble (install; construct; place; )
    installeren; aanleggen; monteren en aansluiten; plaatsen; aanbrengen
    • installeren verbe (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • aanleggen verbe (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • plaatsen verbe (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • aanbrengen verbe (breng aan, brengt aan, bracht aan, brachten aan, aangebracht)
  4. to assemble (gather; accumulate; amass; collect)
    verzamelen; verenigen
    • verzamelen verbe (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • verenigen verbe (verenig, verenigt, verenigde, verenigden, verenigd)
  5. to assemble (meet; gather; come together)
    samenkomen; bijeenkomen
    • samenkomen verbe (kom samen, komt samen, kwam samen, kwamen samen, samengekomen)
    • bijeenkomen verbe (kom bijeen, komt bijeen, kwam bijeen, kwamen bijeen, bijeengekomen)
  6. to assemble (get together; see each other; forgather; visit)
    elkaar ontmoeten; afspreken; elkaar zien; treffen; samenkomen
    • afspreken verbe (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
    • elkaar zien verbe (zagen elkaar)
    • treffen verbe (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • samenkomen verbe (kom samen, komt samen, kwam samen, kwamen samen, samengekomen)
  7. to assemble (bring together; unite; join)
    samenbrengen; concentreren; bijeenbrengen; bij elkaar brengen
    • samenbrengen verbe (breng samen, brengt samen, bracht damen, brachten samen, samengebracht)
    • concentreren verbe (concentreer, concentreert, concentreerde, concentreerden, geconcentreerd)
    • bijeenbrengen verbe (breng bijeen, brengt bijeen, bracht bijeen, brachten bijeen, bijeengebracht)
    • bij elkaar brengen verbe (breng bij elkaar, brengt bij elkaar, bracht bij elkaar, brachten bij elkaar, bij elkaar gebracht)

Conjugations for assemble:

present
  1. assemble
  2. assemble
  3. assembles
  4. assemble
  5. assemble
  6. assemble
simple past
  1. assembled
  2. assembled
  3. assembled
  4. assembled
  5. assembled
  6. assembled
present perfect
  1. have assembled
  2. have assembled
  3. has assembled
  4. have assembled
  5. have assembled
  6. have assembled
past continuous
  1. was assembling
  2. were assembling
  3. was assembling
  4. were assembling
  5. were assembling
  6. were assembling
future
  1. shall assemble
  2. will assemble
  3. will assemble
  4. shall assemble
  5. will assemble
  6. will assemble
continuous present
  1. am assembling
  2. are assembling
  3. is assembling
  4. are assembling
  5. are assembling
  6. are assembling
subjunctive
  1. be assembled
  2. be assembled
  3. be assembled
  4. be assembled
  5. be assembled
  6. be assembled
diverse
  1. assemble!
  2. let's assemble!
  3. assembled
  4. assembling
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

assemble [the ~] nom

  1. the assemble (forgather)
    samenkomen

Translation Matrix for assemble:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanbrengen splitting; tattle taling; telling of tales
aanleggen construction
afspreken agreeing; arranging
assembleren arrangement; assembly; composition; montage
concentreren concentrate on; focus on
samenkomen assemble; forgather
treffen affecting; concerning; encounter; meeting; touching
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanbrengen assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up betray; give away; inform against; peach; squeak; squeal
aanleggen assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up anchor; fasten; moor; tie up
afspreken assemble; forgather; get together; see each other; visit agree; agree on; arrange; come to an agreement
assembleren assemble
bij elkaar brengen assemble; bring together; join; unite
bijeenbrengen assemble; bring together; join; unite
bijeenkomen assemble; come together; gather; meet
concentreren assemble; bring together; join; unite
elkaar ontmoeten assemble; forgather; get together; see each other; visit get together; meet; meet each other; see each other
elkaar zien assemble; forgather; get together; see each other; visit
in elkaar zetten assemble
installeren assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up appoint; arrange; establish; instal; install; institute; set up
monteren assemble
monteren en aansluiten assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up
plaatsen assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up accomodate someone; add; allocate; board; deposit; lay; laydown; locate; lodge; offer someone lodges; place; position; post; put; put down; set; set down; shelter; situate; station
samenbrengen assemble; bring together; join; unite
samenkomen assemble; come together; forgather; gather; get together; meet; see each other; visit come together; enjoin; join; see each other; to gather; visit
samenscholen assemble
treffen assemble; forgather; get together; see each other; visit affect; concern; end up at; fall; hit; impress; influence; land; meet; move; strike; touch
verenigen accumulate; amass; assemble; collect; gather
verzamelen accumulate; amass; assemble; collect; gather collect; gather; gather together; glean; horde; pick up; save; see each other; to gather; visit
- foregather; forgather; gather; get together; meet; piece; put together; set up; tack; tack together
OtherRelated TranslationsOther Translations
- gather together; meet

Related Words for "assemble":


Synonyms for "assemble":


Antonyms for "assemble":

  • disassemble

Related Definitions for "assemble":

  1. create by putting components or members together1
  2. collect in one place1
    • We assembled in the church basement1
  3. get people together1
    • assemble your colleagues1
  4. To put together for sale or use an item composed of component parts.2

Wiktionary Translations for assemble:

assemble
verb
  1. to gather as a group
  2. to put together
assemble
verb
  1. bijeenbrengen

Cross Translation:
FromToVia
assemble aansluiten; verbinden aboucher — (vieilli) Faire trouver deux ou plusieurs personnes dans un lieu pour qu’elles conférer ensemble.
assemble verenigen; aaneenvoegen; bijeenbrengen; samenbrengen; koppelen accouplerjoindre deux choses ensemble.
assemble afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; bijeenvoegen; ineenzetten; samenstellen assemblermettre ensemble.
assemble collecteren; innen; inzamelen; oogsten; plukken; rapen; verzamelen collectionner — Réunir en collections.
assemble aansluiten; verbinden connecterjoindre, rattacher ensemble deux liens.
assemble groeperen; ophopen; verzamelen grouper — Réunir
assemble aaneenschakelen; bijeenvoegen; ineenzetten; samenstellen; bijeenbinden; samenbinden; verbinden; aaneenvoegen; bijeenbrengen; samenbrengen; verenigen; afstellen; passend maken; verstellen; instellen; bijdoen; bijmengen; bijvoegen; toegeven; toevoegen joindreapprocher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.
assemble collecteren; innen; inzamelen; oogsten; plukken; rapen; verzamelen; opeenhopen; ophopen; stapelen; opstapelen; opeenstapelen; tassen ramasser — Faire un amas, un assemblage, une collection de choses.
assemble afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; collecteren; innen; inzamelen; oogsten; plukken; rapen; verzamelen; groeperen; ophopen; opeenhopen; stapelen; opstapelen; opeenstapelen; tassen rassemblerassembler de nouveau des personnes, des bêtes ou des choses qui disperser.
assemble accepteren; aannemen; ontvangen; oogsten; collecteren; innen; inzamelen; plukken; rapen; verzamelen recueillir — (vieilli) rassembler les fruits d’une terre, en faire la récolte ; on dit plutôt « récolter ».