English

Detailed Translations for construct from English to Dutch

construct:

to construct verbe (constructs, constructed, constructing)

  1. to construct (build up; compose; build)
    bouwen; opbouwen
    • bouwen verbe (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • opbouwen verbe (bouw op, bouwt op, bouwde op, bouwden op, opgebouwd)
  2. to construct (assemble; install; place; )
    installeren; aanleggen; monteren en aansluiten; plaatsen; aanbrengen
    • installeren verbe (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • aanleggen verbe (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • plaatsen verbe (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • aanbrengen verbe (breng aan, brengt aan, bracht aan, brachten aan, aangebracht)
  3. to construct (create; make; conceptualize; )
    maken; scheppen; in het leven roepen
    • maken verbe (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • scheppen verbe (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • in het leven roepen verbe (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
  4. to construct (manufacture; produce; fabricate; make)
    produceren; maken; vervaardigen; voortbrengen; fabriceren
    • produceren verbe (produceer, produceert, produceerde, produceerden, geproduceerd)
    • maken verbe (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • vervaardigen verbe
    • voortbrengen verbe (breng voort, brengt voort, bracht voort, brachten voort, voortgebracht)
    • fabriceren verbe (fabriceer, fabriceert, fabriceerde, fabriceerden, gefabriceerd)

Conjugations for construct:

present
  1. construct
  2. construct
  3. constructs
  4. construct
  5. construct
  6. construct
simple past
  1. constructed
  2. constructed
  3. constructed
  4. constructed
  5. constructed
  6. constructed
present perfect
  1. have constructed
  2. have constructed
  3. has constructed
  4. have constructed
  5. have constructed
  6. have constructed
past continuous
  1. was constructing
  2. were constructing
  3. was constructing
  4. were constructing
  5. were constructing
  6. were constructing
future
  1. shall construct
  2. will construct
  3. will construct
  4. shall construct
  5. will construct
  6. will construct
continuous present
  1. am constructing
  2. are constructing
  3. is constructing
  4. are constructing
  5. are constructing
  6. are constructing
subjunctive
  1. be constructed
  2. be constructed
  3. be constructed
  4. be constructed
  5. be constructed
  6. be constructed
diverse
  1. construct!
  2. let's construct!
  3. constructed
  4. constructing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Translation Matrix for construct:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanbrengen splitting; tattle taling; telling of tales
aanleggen construction
fabriceren fabrication; making; manufacturing; preparation; producing; production; repairing
maken creating; fabrication; making; manufacture; manufacturing; preparation; producing; production; repairing
opbouwen building; composition; construction; rendering
produceren fabrication; making; manufacturing; preparation; producing; production; repairing
scheppen creating; making; spades
vervaardigen fabrication; making; manufacturing; preparation; producing; production; repairing
- concept; conception
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanbrengen assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up betray; give away; inform against; peach; squeak; squeal
aanleggen assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up anchor; fasten; moor; tie up
bouwen build; build up; compose; construct build; erect; establish; raise; set up
fabriceren construct; fabricate; make; manufacture; produce
in het leven roepen conceptualise; conceptualize; construct; create; design; invent; make; manufacture; prepare
installeren assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up appoint; arrange; establish; instal; install; institute; set up
maken conceptualise; conceptualize; construct; create; design; fabricate; invent; make; manufacture; prepare; produce create; fix; form; knead; massage; mend; model; mould; repair; restore; shape
monteren en aansluiten assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up
opbouwen build; build up; compose; construct build; build up; ramp up; work up
plaatsen assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up accomodate someone; add; allocate; board; deposit; lay; laydown; locate; lodge; offer someone lodges; place; position; post; put; put down; set; set down; shelter; situate; station
produceren construct; fabricate; make; manufacture; produce
scheppen conceptualise; conceptualize; construct; create; design; invent; make; manufacture; prepare dig out; dig up; excavate; exhume; expose; ladle; lay open; open up; spoon; unearth
vervaardigen construct; fabricate; make; manufacture; produce form; knead; massage; model; mould; shape
voortbrengen construct; fabricate; make; manufacture; produce bred; breed; bring a child into the world; bring forth; calve; clone; cultivate; give birth; give birth to; litter
- build; fabricate; make; manufacture; reconstruct; retrace

Related Words for "construct":


Synonyms for "construct":


Antonyms for "construct":


Related Definitions for "construct":

  1. an abstract or general idea inferred or derived from specific instances1
  2. reassemble mentally1
  3. draw with suitable instruments and under specified conditions1
    • construct an equilateral triangle1
  4. put together out of artificial or natural components or parts1
  5. make by combining materials and parts1
    • Some eccentric constructed an electric brassiere warmer1
  6. create by organizing and linking ideas, arguments, or concepts1
    • construct a proof1
    • construct an argument1
  7. create by linking linguistic units1
    • construct a sentence1
    • construct a paragraph1

Wiktionary Translations for construct:

construct
verb
  1. een constructie oprichten door het samenvoegen van onderdelen
  2. onderdelen tot een werkzaam geheel samenvoegen (ook techniek|nld )
noun
  1. het in elkaar zetten of produceren van iets

Cross Translation:
FromToVia
construct bouwen bauen — etwas errichten, herstellen (Gebäude, Straßen und Ähnliches)
construct afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; bijeenvoegen; ineenzetten; samenstellen assemblermettre ensemble.
construct aanleggen; bouwen; construeren bâtirconstruire une maison, un édifice.
construct aanleggen; bouwen; construeren; fitten; installeren; maken; aanmaken; bedrijven; doen; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
construct aaneenschakelen; bijeenvoegen; ineenzetten; samenstellen; bijeenbinden; samenbinden; verbinden; aaneenvoegen; bijeenbrengen; samenbrengen; verenigen; afstellen; passend maken; verstellen; instellen; bijdoen; bijmengen; bijvoegen; toegeven; toevoegen joindreapprocher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.