Spanish

Detailed Translations for aprobar from Spanish to Dutch

aprobar:

aprobar verbe

  1. aprobar (coger; buscar; tomar; )
    pakken; halen
    • pakken verbe (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • halen verbe (haal, haalt, haalde, haalden, gehaald)
  2. aprobar (comprar; obtener; buscar; )
    kopen
    – het krijgen in ruil voor geld 1
    • kopen verbe (koop, koopt, kocht, kochten, gekocht)
      • ik koop een nieuwe jas1
    verkrijgen; verwerven; aanschaffen; aankopen
    • verkrijgen verbe (verkrijg, verkrijgt, verkreeg, verkregen, verkregen)
    • verwerven verbe (verwerf, verwerft, verwierf, verwierven, verworven)
    • aanschaffen verbe (schaf aan, schaft aan, schafte aan, schaften aan, aangeschaft)
    • aankopen verbe (koop aan, koopt aan, kocht aan, kochten aan, aangekocht)
  3. aprobar (autorizar)
    toestaan; autoriseren; goedkeuren; permitteren; fiatteren; goedvinden
    • toestaan verbe (sta toe, staat toe, stond toer, stonden toe, toegestaan)
    • autoriseren verbe (autoriseer, autoriseert, autoriseerde, autoriseerden, geautoriseerd)
    • goedkeuren verbe (keur goed, keurt goed, keurde goed, keurden goed, goedgekeurd)
    • permitteren verbe (permitteer, permitteert, permitteerde, permitteerden, gepermitteerd)
    • fiatteren verbe (fiatteer, fiatteert, fiatteerde, fiatteerden, gefiatteerd)
    • goedvinden verbe (vind goed, vindt goed, vond goed, vonden goed, goedgevonden)
  4. aprobar (estar de acuerdo)
    instemmen; rugsteunen; bijvallen; steunen
    • instemmen verbe (stem in, stemt in, stemde in, stemden in, ingestemd)
    • rugsteunen verbe
    • bijvallen verbe (val bij, valt bij, viel bij, vielen bij, bijgevallen)
    • steunen verbe (steun, steunt, steunde, steunden, gesteund)
  5. aprobar (consentir; aceptar; admitir)
    billijken; goedkeuren
    • billijken verbe (billijk, billijkt, billijkte, billijkten, gebillijkt)
    • goedkeuren verbe (keur goed, keurt goed, keurde goed, keurden goed, goedgekeurd)
  6. aprobar (estar de acuerdo con; asentir; dar el visto bueno)
    instemmen; akkoord gaan met
  7. aprobar (ratificar; acreditar; autorizar)
    ratificeren
    • ratificeren verbe (ratificeer, ratificeert, ratificeerde, ratificeerden, geratificeerd)
  8. aprobar (pasar)
    erdoor komen
    • erdoor komen verbe (kom erdoor, komt erdoor, kwam erdoor, kwamen erdoor, erdoor gekomen)
  9. aprobar (consentir; autorizar)
    goedkeuren; goedvinden; toestemming verlenen; autoriseren; fiatteren
    • goedkeuren verbe (keur goed, keurt goed, keurde goed, keurden goed, goedgekeurd)
    • goedvinden verbe (vind goed, vindt goed, vond goed, vonden goed, goedgevonden)
    • autoriseren verbe (autoriseer, autoriseert, autoriseerde, autoriseerden, geautoriseerd)
    • fiatteren verbe (fiatteer, fiatteert, fiatteerde, fiatteerden, gefiatteerd)
  10. aprobar (agradar; gustar; divertir; )
    believen; aanstaan; goeddunken
    • believen verbe (belief, belieft, beliefde, beliefden, beliefd)
    • aanstaan verbe (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)
    • goeddunken verbe (dunk goed, dunkt goed, dacht goed, dachten goed, goedgedacht)
  11. aprobar (acceder; ratificar; autorizar; )
    toestemmen in
    • toestemmen in verbe (stem toe in, stemt toe in, stemde toe in, stemden toe in, toegestemd in)

Conjugations for aprobar:

presente
  1. apruebo
  2. apruebas
  3. aprueba
  4. aprobamos
  5. aprobáis
  6. aprueban
imperfecto
  1. aprobaba
  2. aprobabas
  3. aprobaba
  4. aprobábamos
  5. aprobabais
  6. aprobaban
indefinido
  1. aprobé
  2. aprobaste
  3. aprobó
  4. aprobamos
  5. aprobasteis
  6. aprobaron
fut. de ind.
  1. aprobaré
  2. aprobarás
  3. aprobará
  4. aprobaremos
  5. aprobaréis
  6. aprobarán
condic.
  1. aprobaría
  2. aprobarías
  3. aprobaría
  4. aprobaríamos
  5. aprobaríais
  6. aprobarían
pres. de subj.
  1. que apruebe
  2. que apruebes
  3. que apruebe
  4. que aprobemos
  5. que aprobéis
  6. que aprueben
imp. de subj.
  1. que aprobara
  2. que aprobaras
  3. que aprobara
  4. que aprobáramos
  5. que aprobarais
  6. que aprobaran
miscelánea
  1. ¡aprueba!
  2. ¡aprobad!
  3. ¡no apruebes!
  4. ¡no aprobéis!
  5. aprobado
  6. aprobando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

aprobar [el ~] nom

  1. el aprobar (estar de acuerdo)
    instemmen

Translation Matrix for aprobar:

NounRelated TranslationsOther Translations
believen consentimiento; discreción
goeddunken consentimiento; discreción
goedvinden aprobación; autorización; concesión; consentimiento; otorgamiento; permisión; permiso; sanción
halen aprobación
instemmen aprobar; estar de acuerdo
kopen adquisición; compra
steunen socorros; sostenimiento; suspiros
VerbRelated TranslationsOther Translations
aankopen adquirir; aprobar; buscar; comprar; ganar; mercar; obtener
aanschaffen adquirir; aprobar; buscar; comprar; ganar; mercar; obtener adquirir; comprar
aanstaan agradar; aprobar; deleitarse; disfrutar; divertir; gozar; gustar; parecer bien; recrearse agradar; convenir; dar gusto; estar en funcionamiento; estar puesto; funcionar; gustar
akkoord gaan met aprobar; asentir; dar el visto bueno; estar de acuerdo con
autoriseren aprobar; autorizar; consentir autorizar; permitir
believen agradar; aprobar; deleitarse; disfrutar; divertir; gozar; gustar; parecer bien; recrearse haber de; querer; tener que
bijvallen aprobar; estar de acuerdo dar la razón a alguien; estar de acuerdo
billijken aceptar; admitir; aprobar; consentir
erdoor komen aprobar; pasar
fiatteren aprobar; autorizar; consentir
goeddunken agradar; aprobar; deleitarse; disfrutar; divertir; gozar; gustar; parecer bien; recrearse
goedkeuren aceptar; admitir; aprobar; autorizar; consentir afirmar; autorizar; conceder
goedvinden aprobar; autorizar; consentir autorizar; conceder
halen adquirir; aprobar; buscar; coger; ganar; obtener; tomar
instemmen aprobar; asentir; dar el visto bueno; estar de acuerdo; estar de acuerdo con acceder; acceder a; accedido; autorizar; permitir
kopen adquirir; aprobar; buscar; comprar; ganar; mercar; obtener adquirir; adueñarse de; apoderarse de; apropiarse; captar; conseguir; obtener; recibir
pakken adquirir; aprobar; buscar; coger; ganar; obtener; tomar agarrar; atrapar; coger; prender
permitteren aprobar; autorizar admitir; autorizar; conceder; consentir; darse el lujo de; dejar; permitir; permitirse
ratificeren acreditar; aprobar; autorizar; ratificar
rugsteunen aprobar; estar de acuerdo apoyar; sostener
steunen aprobar; estar de acuerdo apoyar; apuntalar; dar la razón a alguien; estar de acuerdo; gemir; gimotear; poner puntales; soportar; sostener; sujetar
toestaan aprobar; autorizar acceder; acceder a; aceptar; admitir; autorizar; conceder; conferir; cumplir con; otorgar; permitir
toestemmen in acceder; aprobar; autorizar; consentir en; declarar apto; legalizar; ratificar
toestemming verlenen aprobar; autorizar; consentir
verkrijgen adquirir; aprobar; buscar; comprar; ganar; mercar; obtener adquirir; adueñarse de; alcanzar; apoderarse de; apropiarse; captar; cobrar; comprar; conseguir; ganar; obtener; recibir; triunfar
verwerven adquirir; aprobar; buscar; comprar; ganar; mercar; obtener adquirir; adueñarse de; alzar; apoderarse de; aprender; apropiarse; captar; cobrar; comenzar; conseguir; cursar; encender; estallar; estudiar; obtener; recibir; seguir estudios
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
goedkeuren autorizar

Synonyms for "aprobar":


Wiktionary Translations for aprobar:

aprobar
verb
  1. bevestigen dat men het eens is met iets
  2. toestemming verlenen
  3. het eens zijn

Cross Translation:
FromToVia
aprobar instemmen met approve — To make or show to be worthy of approbation or acceptance
aprobar goedkeuren approve — To sanction officially; to ratify; to confirm; as, to approve the decision of a court-martial
aprobar toestemming geven; goedkeuren billigen — (transitiv) etwas genehmigen
aprobar billijken; goedkeuren; toestemming geven billigen — (transitiv) etwas befürworten, begrüßen, gutheißen
aprobar beamen; billijken; goedkeuren; toestemmen approuvertenir pour acceptable.

Related Translations for aprobar