Spanish

Detailed Translations for pulir from Spanish to Dutch

pulir:

pulir verbe

  1. pulir (abrillantar; lustrar; encerar; )
    wrijven; poetsen; oppoetsen; opblinken; opwrijven
    • wrijven verbe (wrijf, wrijft, wreef, wreven, gewreven)
    • poetsen verbe (poets, poetst, poetste, poetsten, gepoetst)
    • oppoetsen verbe (poets op, poetst op, poetste op, poetsten op, opgepoetst)
    • opblinken verbe (blink op, blinkt op, blonk op, blonken op, opgeblonken)
    • opwrijven verbe (wrijf op, wrijft op, wreef op, wreven op, opgewreven)
  2. pulir (alisar; planchar; igualar; )
    egaliseren; gelijkmaken; effenen; gladmaken
    • egaliseren verbe (egaliseer, egaliseert, egaliseerde, egaliseerden, geëgaliseerd)
    • gelijkmaken verbe (maak gelijk, maakt gelijk, maakte gelijk, maakten gelijk, gelijk gemaakt)
    • effenen verbe (effen, effent, effende, effenden, geëffend)
    • gladmaken verbe (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)
  3. pulir (dar brillo; abrillantar; limpiar; )
    gladmaken; gladwrijven
    • gladmaken verbe (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)
    • gladwrijven verbe (wrijf glad, wrijft glad, wreef glad, wreven glad, gladgewreven)
  4. pulir (alisar; bruñir)
    polijsten
    • polijsten verbe (polijst, polijstte, polijstten, gepolijst)
  5. pulir
    slijpen; scherp maken
  6. pulir (mangar; coger; pegar; )
    afbedelen
    • afbedelen verbe (bedel af, bedelt af, bedelde af, bedelden af, afgebedeld)
  7. pulir (romper; estropear; derrumbar; refinar; aplanar)
    kapot maken; slechten
    • kapot maken verbe (maak kapot, maakt kapot, maakte kapot, maakten kapot, kapot gemaakt)
    • slechten verbe (slecht, slechtte, slechtten, geslecht)
  8. pulir (adornar; engalanar; embellecer; )
    optutten; uitdossen; opdirken; opdoffen
    • optutten verbe (tut op, tutte op, tutten op, opgetut)
    • uitdossen verbe (dos uit, dost uit, doste uit, dosten uit, uitgedost)
    • opdirken verbe (dirk op, dirkt op, dirkte op, dirkten op, opgedirkt)
    • opdoffen verbe (dof op, doft op, dofte op, doften op, opgedoft)
  9. pulir (sacar brillo a; fregar; frotar; )
    politoeren
    • politoeren verbe (politoer, politoert, politoerde, politoerden, gepolitoerd)
  10. pulir (limar)
    uitslijpen; wegslijpen
    • uitslijpen verbe (slijp uit, slijpt uit, sleep uit, slepen uit, uitgeslepen)
    • wegslijpen verbe (slijp weg, slijpt weg, sleep weg, slepen weg, weggeslepen)

Conjugations for pulir:

presente
  1. pulo
  2. pules
  3. pule
  4. pulimos
  5. pulís
  6. pulen
imperfecto
  1. pulía
  2. pulías
  3. pulía
  4. pulíamos
  5. pulíais
  6. pulían
indefinido
  1. pulí
  2. puliste
  3. pulió
  4. pulimos
  5. pulisteis
  6. pulieron
fut. de ind.
  1. puliré
  2. pulirás
  3. pulirá
  4. puliremos
  5. puliréis
  6. pulirán
condic.
  1. puliría
  2. pulirías
  3. puliría
  4. puliríamos
  5. puliríais
  6. pulirían
pres. de subj.
  1. que pula
  2. que pulas
  3. que pula
  4. que pulamos
  5. que puláis
  6. que pulan
imp. de subj.
  1. que puliera
  2. que pulieras
  3. que puliera
  4. que puliéramos
  5. que pulierais
  6. que pulieran
miscelánea
  1. ¡pule!
  2. ¡pulid!
  3. ¡no pulas!
  4. ¡no puláis!
  5. pulido
  6. puliendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for pulir:

NounRelated TranslationsOther Translations
afbedelen regatear; sonsacar
gelijkmaken asimilación; igualación; nivelación
slijpen afilar; quitar afilando
wegslijpen afilar; quitar afilando
VerbRelated TranslationsOther Translations
afbedelen arrancar; coger; escamotear; hurtar; mangar; pegar; picar; piratear; pulir; robar
effenen alisar; allanar; aplanar; entretelar; hacer resplandecer; igualar; nivelar; perfeccionar; planchar; pulir; refinar; relucir; resplandecer; satinar allanar; aplanar; aplastar; saldar
egaliseren alisar; allanar; aplanar; entretelar; hacer resplandecer; igualar; nivelar; perfeccionar; planchar; pulir; refinar; relucir; resplandecer; satinar saldar
gelijkmaken alisar; allanar; aplanar; entretelar; hacer resplandecer; igualar; nivelar; perfeccionar; planchar; pulir; refinar; relucir; resplandecer; satinar igualar; nivelar
gladmaken abrillantar; adornar; alisar; allanar; aplanar; bruñir; dar brillo; dar lustre; encerar; entretelar; equipar; escariar; fregar; frotar; hacer resplandecer; igualar; limpiar; lustrar; nivelar; perfeccionar; planchar; pulir; refinar; relucir; resplandecer; restregar; sacar brillo a; satinar
gladwrijven abrillantar; adornar; alisar; bruñir; dar brillo; dar lustre; encerar; equipar; escariar; fregar; frotar; limpiar; lustrar; pulir; restregar; sacar brillo a
kapot maken aplanar; derrumbar; estropear; pulir; refinar; romper
opblinken abrillantar; bruñir; dar brillo; dar lustre; encerar; lustrar; pulir
opdirken abrillantar; adornar; bruñir; embellecer; engalanar; pulir; sacar brillo; sacar brillo a
opdoffen abrillantar; adornar; bruñir; embellecer; engalanar; pulir; sacar brillo; sacar brillo a acicalarse; emperifollarse
oppoetsen abrillantar; bruñir; dar brillo; dar lustre; encerar; lustrar; pulir
optutten abrillantar; adornar; bruñir; embellecer; engalanar; pulir; sacar brillo; sacar brillo a maquillarse
opwrijven abrillantar; bruñir; dar brillo; dar lustre; encerar; lustrar; pulir
poetsen abrillantar; bruñir; dar brillo; dar lustre; encerar; lustrar; pulir
polijsten alisar; bruñir; pulir
politoeren abrillantar; dar brillo; dar lustre; encerar; fregar; frotar; lustrar; pulimentar; pulir; sacar brillo a
scherp maken pulir
slechten aplanar; derrumbar; estropear; pulir; refinar; romper
slijpen pulir afilar; sacarle punta a
uitdossen abrillantar; adornar; bruñir; embellecer; engalanar; pulir; sacar brillo; sacar brillo a
uitslijpen limar; pulir
wegslijpen limar; pulir
wrijven abrillantar; bruñir; dar brillo; dar lustre; encerar; lustrar; pulir

Synonyms for "pulir":


Wiktionary Translations for pulir:

pulir
verb
  1. door wrijven glanzend maken

Cross Translation:
FromToVia
pulir schuren grind — to remove material by rubbing with an abrasive surface
pulir slijpen mill — shape, polish, etc, using a machine
pulir polijsten; poetsen; oppoetsen polish — make a surface smooth or shiny