French

Detailed Translations for pousser from French to Dutch

pousser:

pousser verbe (pousse, pousses, poussons, poussez, )

  1. pousser (faire coulisser; faire glisser; pousser en avant)
    schuiven; voortschuiven
    • schuiven verbe (schuif, schuift, schoof, schoven, geschoven)
    • voortschuiven verbe (schuif voort, schuift voort, schoof voort, schoven voort, voortgeschoven)
  2. pousser (bousculer)
    duwen; dringen
    • duwen verbe (duw, duwt, duwde, duwden, geduwd)
    • dringen verbe (dring, dringt, drong, drongen, gedrongen)
  3. pousser (croître; grandir; dominer; s'envoler)
    groeien; opgroeien; groot worden
    • groeien verbe (groei, groeit, groeide, groeiden, gegroeid)
    • opgroeien verbe (groei op, groeit op, groeide op, groeiden op, opgegroeid)
    • groot worden verbe
  4. pousser (prospérer; croître)
    gedijen; tieren; wassen
    • gedijen verbe (gedij, gedijt, gedijde, gedijden, gedijd)
    • tieren verbe (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • wassen verbe (was, wast, waste, wasten, gewassen)
  5. pousser (déplacer; repousser)
    verplaatsen; opschuiven; verzetten; plaats maken
    • verplaatsen verbe (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • opschuiven verbe (schuif op, schuift op, schoof op, schoven op, opgeschoven)
    • verzetten verbe (verzet, verzette, verzetten, verzet)
    • plaats maken verbe (maak plaats, maakt plaats, maakte plaats, maakten plaats, plaats gemaakt)
  6. pousser (pousser en avant)
    duwen; voortduwen
    • duwen verbe (duw, duwt, duwde, duwden, geduwd)
    • voortduwen verbe (duw voort, duwt voort, duwde voort, duwden voort, voortgeduwd)
  7. pousser (pousser en avant)
    aanduwen
    • aanduwen verbe (duw aan, duwt aan, duwde aan, duwden aan, aangeduwd)
  8. pousser (forcer à; insister)
    opdringen
    • opdringen verbe (dring op, dringt op, drong op, drongen op, opgedrongen)
  9. pousser (fermenter)
    gisten
    • gisten verbe (gist, gistte, gegist)
  10. pousser (effrayer; faire fuir; renvoyer; repousser)
    afschrikken; verschrikken; bang maken
    • afschrikken verbe (schrik af, schrikt af, schrikte af, schrikten af, afgeschrikt)
    • verschrikken verbe (verschrik, verschrikt, verschrok, verschrokken, verschrokken)
    • bang maken verbe
  11. pousser (insister; solliciter)
    aandringen
    • aandringen verbe (dring aan, dringt aan, drong aan, drongen aan, aangedrongen)
  12. pousser (presser; insister sur qc; imposer)
    aandringen; aanhouden; op iets aandringen
  13. pousser (prendre sa source; naître de; germer)
    uitkomen; voortkomen uit; ontspringen; ontstaan uit; uitbotten; uitlopen; ontspruiten
    • uitkomen verbe (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • ontspringen verbe (ontspring, ontspringt, ontsprong, ontsprongen, ontsprongen)
    • ontstaan uit verbe (ontsta uit, ontstaat uit, ontstond uit, ontstonden uit, ontstaan uit)
    • uitbotten verbe (bot uit, botte uit, botten uit, uitgebot)
    • uitlopen verbe (loop uit, loopt uit, liep uit, liepen uit, uitgelopen)
    • ontspruiten verbe (ontspruit, ontsproot, ontsproten, ontsproten)
  14. pousser (pousser en avant; pousser devant soi)
    duwen; voortduwen; vooruitduwen
    • duwen verbe (duw, duwt, duwde, duwden, geduwd)
    • voortduwen verbe (duw voort, duwt voort, duwde voort, duwden voort, voortgeduwd)
    • vooruitduwen verbe
  15. pousser (aguillonner; inciter; stimuler; mettre en marche; actionner)
    opwekken; aansporen; stimuleren; aandrijven; prikkelen; opkrikken
    • opwekken verbe (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • aansporen verbe (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • stimuleren verbe (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aandrijven verbe (drijf aan, drijft aan, dreef aan, dreven aan, aangedreven)
    • prikkelen verbe (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
    • opkrikken verbe (krik op, krikt op, krikte op, krikten op, opgekrikt)
  16. pousser (germer; s'épanouir)
    ontkiemen; uit de kiem te voorschijn komen; kiemen
  17. pousser
    aanstoten
    • aanstoten verbe (stoot aan, stootte aan, stootten aan, aangestoten)
  18. pousser (remuer; battre; tourner; )
    roeren; omroeren
    • roeren verbe (roer, roert, roerde, roerden, geroerd)
    • omroeren verbe (roer om, roert om, roerde om, roerden om, omgeroerd)
  19. pousser (repousser)
  20. pousser (pousser vigoureusement; grandir; surgir)
    opschieten; uit de grond schieten; omhoog schieten
    • opschieten verbe (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)
    • uit de grond schieten verbe (schiet uit de grond, schoot uit de grond, schoten uit de grond, uit de grond geschoten)
    • omhoog schieten verbe (schiet omhoog, schoot omhoog, schoten omhoog, omhoog geschoten)
  21. pousser (faire monter beaucoup; augmenter; gonfler; hausser; majorer)
    opschroeven; veel doen stijgen; opdrijven
  22. pousser (aider; pistonner)
    vooruithelpen; verderhelpen
    • vooruithelpen verbe (help vooruit, helpt vooruit, hielp vooruit, hielpen vooruit, vooruitgeholpen)
    • verderhelpen verbe (help verder, helpt verder, hielp verder, hielpen verder, verder geholpen)
  23. pousser (agiter; attiser; remuer; mettre en émoi; bouger)
    agiteren; in beroering brengen; opstoken; oppoken
    • agiteren verbe
    • in beroering brengen verbe (breng in beroering, brengt in beroering, bracht in beroering, brachten in beroering, in beroering gebracht)
    • opstoken verbe (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • oppoken verbe (pook op, pookt op, pookte op, pookten op, opgepookt)
  24. pousser (défoncer; ouvrir avec force)
    openstoten
    • openstoten verbe (stoot open, stootte open, stootten open, open gestoten)
  25. pousser (faire avancer; améliorer; faire progresser)
    vooruitbrengen
    • vooruitbrengen verbe (breng vooruit, brengt vooruit, bracht vooruit, brachten vooruit, vooruitgebracht)
  26. pousser (pousser en avant; augmenter; encourager; )
    wegjagen; voortdrijven; voortjagen; aanzwiepen; opdrijven
    • wegjagen verbe (jaag weg, jaagt weg, joeg weg, joegen weg, weggejaagd)
    • voortdrijven verbe (drijf voort, drijft voort, dreef voort, dreven voort, voortgedreven)
    • voortjagen verbe (jaag voort, jaagt voort, joeg voort, joegen voort, voortgejaagd)
    • aanzwiepen verbe
    • opdrijven verbe (drijf op, drijft op, dreef op, dreven op, opgedreven)

Conjugations for pousser:

Présent
  1. pousse
  2. pousses
  3. pousse
  4. poussons
  5. poussez
  6. poussent
imparfait
  1. poussais
  2. poussais
  3. poussait
  4. poussions
  5. poussiez
  6. poussaient
passé simple
  1. poussai
  2. poussas
  3. poussa
  4. poussâmes
  5. poussâtes
  6. poussèrent
futur simple
  1. pousserai
  2. pousseras
  3. poussera
  4. pousserons
  5. pousserez
  6. pousseront
subjonctif présent
  1. que je pousse
  2. que tu pousses
  3. qu'il pousse
  4. que nous poussions
  5. que vous poussiez
  6. qu'ils poussent
conditionnel présent
  1. pousserais
  2. pousserais
  3. pousserait
  4. pousserions
  5. pousseriez
  6. pousseraient
passé composé
  1. ai poussé
  2. as poussé
  3. a poussé
  4. avons poussé
  5. avez poussé
  6. ont poussé
divers
  1. pousse!
  2. poussez!
  3. poussons!
  4. poussé
  5. poussant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for pousser:

NounRelated TranslationsOther Translations
aandrijven alluvionnement; propulsion
aanhouden obstination; persistance; persévérance; ténacité
aansporen activation; aiguillon; allumage; encouragement; excitation; incitation; mise en marche; propulsion; réconfort; soutien; stimulant; stimulation; support
aanstoten bourrade; cognement; prosit
afschrikken fait de chasser; intimidation
duwen fait de bourrer de coups
gisten fermentation
groeien accroissement; croissance; déploiement; développement; expansion; processus de croissance
opdringen imposer
openstoten ouverture
opstoken attisement; excitation; provocation; tisonnement
opwekken excitation; instigation
stimuleren aiguillon; avancements; encouragement; exciter; incitation; inciter; promotions; stimulant; stimulation; stimulations; stimuler
wassen enflure; gonflement; lavage; nettoyage
wegjagen fait de chasser; intimidation
VerbRelated TranslationsOther Translations
aandrijven actionner; aguillonner; inciter; mettre en marche; pousser; stimuler être jeté sur le rivage
aandringen imposer; insister; insister sur qc; pousser; presser; solliciter assommer; barber; casser les pieds; raser
aanduwen pousser; pousser en avant
aanhouden imposer; insister sur qc; pousser; presser arrêter; attraper; capturer; continuer; durer; enchaîner; endurer; faire prisonnier; mettre en état d'arrestation; mettre sous les verrous; persister; persévérer; prendre; résister; saisir; se continuer; se poursuivre; subsister; supporter; tenir jusqu'au bout; tenir le coup; écrouer
aansporen actionner; aguillonner; inciter; mettre en marche; pousser; stimuler activer; aiguillonner; aiguiser; animer; attiser; convier; encourager; encourager à; exciter; exhorter; inciter; inciter à; inviter; presser; provoquer; s'empresser; stimuler; tisonner; éperonner; être l'instigateur de
aanstoten pousser
aanzwiepen aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; inciter; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler
afschrikken effrayer; faire fuir; pousser; renvoyer; repousser effrayer; rebuter
agiteren agiter; attiser; bouger; mettre en émoi; pousser; remuer
bang maken effrayer; faire fuir; pousser; renvoyer; repousser
dringen bousculer; pousser
duwen bousculer; pousser; pousser devant soi; pousser en avant avancer; pousser en avant
gedijen croître; pousser; prospérer accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre
gisten fermenter; pousser
groeien croître; dominer; grandir; pousser; s'envoler accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre
groot worden croître; dominer; grandir; pousser; s'envoler
in beroering brengen agiter; attiser; bouger; mettre en émoi; pousser; remuer
kiemen germer; pousser; s'épanouir
omhoog schieten grandir; pousser; pousser vigoureusement; surgir
omroeren agiter; attiser; battre; bouger; brouiller; fatiguer; mettre en émoi; pousser; remuer; toucher légèrement; tourner
ontkiemen germer; pousser; s'épanouir
ontspringen germer; naître de; pousser; prendre sa source
ontspruiten germer; naître de; pousser; prendre sa source descendre de; germer; provenir; provenir de; venir de; être issu de; être originaire de
ontstaan uit germer; naître de; pousser; prendre sa source
op iets aandringen imposer; insister sur qc; pousser; presser
opdrijven aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; faire monter beaucoup; gonfler; hausser; inciter; majorer; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler chasser; presser
opdringen forcer à; insister; pousser
opduwen pousser; repousser
openstoten défoncer; ouvrir avec force; pousser
opgroeien croître; dominer; grandir; pousser; s'envoler
opkrikken actionner; aguillonner; inciter; mettre en marche; pousser; stimuler
oppoken agiter; attiser; bouger; mettre en émoi; pousser; remuer activer; agacer; aiguillonner; ameuter; attiser; aviver; encourager; exciter; exciter à; inciter; inciter à; ranimer; semer la discorde; stimuler; tisonner; énerver
opschieten grandir; pousser; pousser vigoureusement; surgir s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
opschroeven augmenter; faire monter beaucoup; gonfler; hausser; majorer; pousser charger; enfler; exagérer; grossir; outrer; renforcer; souligner
opschuiven déplacer; pousser; repousser ajourner; avancer; faire traîner les choses en longueur; pousser en avant; renvoyer; reporter; repousser; temporiser
opstoken agiter; attiser; bouger; mettre en émoi; pousser; remuer activer; agacer; allumer; ameuter; attiser; aviver; encourager; exciter; exciter à; inciter; inciter à; ranimer; semer la discorde; tisonner; énerver
opwekken actionner; aguillonner; inciter; mettre en marche; pousser; stimuler activer; aiguillonner; aiguiser; allumer; ameuter; animer; aviver; enflammer; exciter; inciter; picoter; piquer; ranimer; raviver; stimuler; vitaliser; vivifier
plaats maken déplacer; pousser; repousser
prikkelen actionner; aguillonner; inciter; mettre en marche; pousser; stimuler activer; aggraver; aiguillonner; aiguiser; allumer; ameuter; animer; attiser; encourager; exciter; inciter; motiver; picoter; piquer; ranimer; stimuler; éperonner
roeren agiter; attiser; battre; bouger; brouiller; fatiguer; mettre en émoi; pousser; remuer; toucher légèrement; tourner actionner; agiter; déplacer; mixer; mélanger; remuer; transférer; transposer
schuiven faire coulisser; faire glisser; pousser; pousser en avant faire défiler
stimuleren actionner; aguillonner; inciter; mettre en marche; pousser; stimuler acclamer; activer; aggraver; aiguillonner; aiguiser; allumer; ameuter; animer; applaudir; attiser; aviver; encourager; enflammer; exciter; exciter à; inciter; inciter à; motiver; ovationner; picoter; piquer; provoquer; ranimer; raviver; stimuler; tisonner; vivifier; éperonner; être l'instigateur de
tieren croître; pousser; prospérer bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer
uit de grond schieten grandir; pousser; pousser vigoureusement; surgir
uit de kiem te voorschijn komen germer; pousser; s'épanouir
uitbotten germer; naître de; pousser; prendre sa source
uitkomen germer; naître de; pousser; prendre sa source apparaître; arriver à propos; boucler son budget; convenir; paraître; s'en sortir; s'en tirer; s'ébruiter; se confirmer; se montrer; se présenter; se réaliser; tomber à propos; être apte à; être bon; être convenable
uitlopen germer; naître de; pousser; prendre sa source aboutir à; mener à
veel doen stijgen augmenter; faire monter beaucoup; gonfler; hausser; majorer; pousser
verderhelpen aider; pistonner; pousser
verplaatsen déplacer; pousser; repousser aliéner; chasser; déplacer; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; transférer; transposer; écarter; éloigner
verschrikken effrayer; faire fuir; pousser; renvoyer; repousser alarmer; angoisser; consterner; faire peur; faire peur à; intimider; terroriser; tyranniser; épouvanter
verzetten déplacer; pousser; repousser déplacer; se débattre contre; transférer; transposer
voortdrijven aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; inciter; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler
voortduwen pousser; pousser devant soi; pousser en avant
voortjagen aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; inciter; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler chasser; presser
voortkomen uit germer; naître de; pousser; prendre sa source
voortschuiven faire coulisser; faire glisser; pousser; pousser en avant
vooruitbrengen améliorer; faire avancer; faire progresser; pousser
vooruitduwen pousser; pousser devant soi; pousser en avant avancer; faire avancer; pousser en avant; propulser
vooruithelpen aider; pistonner; pousser
wassen croître; pousser; prospérer blanchir; délaver; laver; laver à grande eau; passer à l'eau; rincer
wegjagen aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; inciter; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler bannir; chasser; chasser de; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
wassen ciré
OtherRelated TranslationsOther Translations
uitkomen s'écouler; sortir

Synonyms for "pousser":


Wiktionary Translations for pousser:

pousser
verb
  1. Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place.
pousser
verb
  1. door druk uit te oefenen doen voortbewegen
  2. groter worden
  3. met een korte snelle beweging (weg)duwen

Cross Translation:
FromToVia
pousser motiveren drive — to motivate
pousser drijven drive — compel (to do something)
pousser aanzetten tot; provoceren egg on — provoke
pousser groeien grow — (intransitive) to appear or sprout
pousser aanzetten impel — To urge a person; to press on; to incite to action or motion via intrinsic motivation
pousser voortdrijven impel — To drive forward; to propel an object
pousser leiden lead — draw or direct by influence
pousser duwen; porren prod — poke
pousser duwen push — transitive: apply a force to (an object) so that it moves away
pousser duwen schieben — einen Gegenstand durch mechanischen Druck bewegen
pousser stoten; porren; een por geven stupsen — (umgangssprachlich) (transitiv) jemanden leicht anstoßen; mit dem Ellenbogen schubsen, um etwas zu signalisieren
pousser stuwen treiben — dazu zwingen, sich in eine bestimmte Richtung zu bewegen
pousser groeien wachsen — (intransitiv) Pflanzen, Pilze: an einer bestimmten Stelle vorkommen

pousser à:

pousser à verbe

  1. pousser à (attiser; alimenter; exciter; )
  2. pousser à (nécessiter; obliger; contraindre; )
    noodzaken tot
    • noodzaken tot verbe (noodzaak tot, noodzaakt tot, noodzaakte tot, noodzaakten tot, genoodzaakt tot)

Translation Matrix for pousser à:

VerbRelated TranslationsOther Translations
iets aanstoken alimenter; attiser; aviver; entrainer à; exciter; exciter à; inciter à; pousser à
noodzaken tot contraindre; contraindre à; forcer; forcer à; nécessiter; obliger; obliger à; pousser à

Related Translations for pousser