French

Detailed Translations for attache from French to Dutch

attache:

attache [la ~] nom

  1. l'attache (consolidation)
    de bevestiging; wat vast maakt
  2. l'attache (crochet; passant)
    ophanglus
  3. l'attache (immobilisation; fixation)
    vastzetten

Translation Matrix for attache:

NounRelated TranslationsOther Translations
bevestiging attache; consolidation ACK; accusé de réception; affirmation; ajuster; annonce; communication; confirmation; consolidation; faire-part; fixation; fixer; installation
ophanglus attache; crochet; passant
vastzetten attache; fixation; immobilisation
wat vast maakt attache; consolidation
VerbRelated TranslationsOther Translations
vastzetten agrafer; attacher; attacher à qc; coller; conserver; déposer sur un compte bancaire; détenir; emprisonner; enfermer; ficeler; fixer; garder; immobiliser; installer; lier; marquer; mettre; mettre à l'attache; nouer; parapher; poser; renforcer; retenir; tenir; timbrer

Synonyms for "attache":


Wiktionary Translations for attache:

attache
noun
  1. Dispositif de fixation des rails sur les traverses

attacher:

attacher verbe (attache, attaches, attachons, attachez, )

  1. attacher (boutonner; nouer)
    verbinden; knopen; bevestigen; aan elkaar knopen
    • verbinden verbe (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • knopen verbe (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • bevestigen verbe (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • aan elkaar knopen verbe (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
  2. attacher (fixer; assujettir; rattacher; caler)
    aanhechten; bevestigen; hechten
    • aanhechten verbe (hecht aan, hechtte aan, hechtten aan, aangehecht)
    • bevestigen verbe (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • hechten verbe (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)
  3. attacher (coller; adhérer)
    plakken; kleven; iets vastkleven; vastlijmen
    • plakken verbe (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • kleven verbe (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
    • vastlijmen verbe (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  4. attacher (lier; fixer)
    vastmaken; aan elkaar bevestigen
    • vastmaken verbe (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • aan elkaar bevestigen verbe (bevestig aan elkaar, bevestigt aan elkaar, bevestigde aan elkaar, bevestigden aan elkaar, aan elkaar bevestigd)
  5. attacher (attacher à qc; fixer; installer; )
    bevestigen; ergens aan bevestigen; vastzetten; vastmaken
  6. attacher (réunir en accouplant; joindre; accoupler; attacher ensemble)
    verbinden; koppelen; samenkoppelen
    • verbinden verbe (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen verbe (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • samenkoppelen verbe (koppel samen, koppelt samen, koppelde samen, koppelden samen, samengekoppeld)
  7. attacher (se coller; coller; adhérer; )
    plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; kleven
    • plakken verbe (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • vastplakken verbe (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • klitten verbe (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken verbe (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • aan elkaar kleven verbe (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • kleven verbe (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
  8. attacher (fixer; lier; mettre; ficeler; mettre à l'attache)
    vastleggen; bevestigen; vastmaken; verzekeren; verbinden; vastzetten; vastbinden
    • vastleggen verbe (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • bevestigen verbe (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastmaken verbe (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • verzekeren verbe (verzeker, verzekert, verzekerde, verzekerden, verzekerd)
    • verbinden verbe (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • vastzetten verbe (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastbinden verbe (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
  9. attacher (lier; amarrer; mettre à l'attache)
    vastleggen; aan een touw vastleggen
  10. attacher (ligoter; nouer; lier; )
    binden; knevelen; vastbinden; strikken; vastmaken; knopen
    • binden verbe (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • knevelen verbe (knevel, knevelt, knevelde, knevelden, gekneveld)
    • vastbinden verbe (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • strikken verbe (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
    • vastmaken verbe (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • knopen verbe (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
  11. attacher (coller; engluer; fixer; rattacher; s'attacher)
    vasthechten; hechten; lijmen; vastplakken; vastlijmen; opplakken
    • vasthechten verbe (hecht vast, hechtte vast, hechtten vast, vastgehecht)
    • hechten verbe (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)
    • lijmen verbe (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
    • vastplakken verbe (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • vastlijmen verbe (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • opplakken verbe (plak op, plakt op, plakte op, plakten op, opgeplakt)
  12. attacher (boucler; fixer)
    dichtsnoeren; toegespen; dichtgespen
    • dichtsnoeren verbe
    • toegespen verbe (gesp toe, gespt toe, gespte toe, gespten toe, toegegespt)
    • dichtgespen verbe (gesp dicht, gespt dicht, gespte dicht, gespten dicht, dichtgegespt)
  13. attacher (boucler; fixer)
    vastgespen; aangespen
    • vastgespen verbe (gesp vast, gespt vast, gespte vast, gespten vast, vastgegespt)
    • aangespen verbe (gesp aan, gespt aan, gespte aan, gespten aan, aangegespt)
  14. attacher
    koeken
    • koeken verbe (koek, koekt, koekte, koekten, gekoekt)
  15. attacher
    opbinden
    • opbinden verbe (bind op, bindt op, bond op, bonden op, opgebonden)
  16. attacher
    beschikbaar maken
    • beschikbaar maken verbe (maak beschikbaar, maakt beschikbaar, maakte beschikbaar, maakten beschikbaar, beschikbaar gemaakt)
  17. attacher (lier ensemble; attacher ensemble; nouer; )
    vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken
    • vastknopen verbe (knoop vast, knoopt vast, knoopte vast, knoopten vast, vastgeknoopt)
    • aan elkaar knopen verbe (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
    • knopen verbe (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • strikken verbe (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
  18. attacher (rélier; ligoter; lier)
    binden; inbinden; boekbinden
    • binden verbe (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • inbinden verbe (bind in, bindt in, bond in, bonden in, ingebonden)
    • boekbinden verbe
  19. attacher (attacher avec un cordon)
    snoeren
    • snoeren verbe (snoer, snoert, snoerde, snoerden, gesnoerd)
  20. attacher (lier ensemble; relier; attacher ensemble; nouer; boutonner)
    verbinden; aan elkaar binden; samenbinden; aaneenbinden
    • verbinden verbe (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • samenbinden verbe (bind samen, bindt samen, bond samen, bonden samen, samengebonden)
    • aaneenbinden verbe (bind aaneen, bindt aaneen, bond aaneen, bonden aaneen, aaneengebonden)
  21. attacher (coller)
    aanbakken
    • aanbakken verbe (bak aan, bakt aan, bakte aan, bakten aan, aangebakken)
  22. attacher (nouer ensemble; relier; nouer)
    samenknopen; knopen
    • samenknopen verbe (knoop samen, knoopt samen, knoopte samen, knoopten samen, samengeknoopt)
    • knopen verbe (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
  23. attacher (coller; adhérer; engluer)
    plakken; aaneenplakken; klitten; vastlijmen
    • plakken verbe (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • aaneenplakken verbe (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • klitten verbe (klit, klitte, klitten, geklit)
    • vastlijmen verbe (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  24. attacher (lier quelque chose autour de son corps; nouer; envelopper)
    omwinden; ombinden; om het lijf binden
  25. attacher (aiguilleter; lier; fixer; nouer)
    vastbinden; vastsjorren
    • vastbinden verbe (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • vastsjorren verbe (sjor vast, sjort vast, sjorde vast, sjorden vast, vastgesjord)
  26. attacher (accrocher; connecter; embrayer; )
    aankoppelen; aanhaken; vastkoppelen; vasthaken
    • aankoppelen verbe (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • aanhaken verbe (haak aan, haakt aan, haakte aan, haakten aan, aangehaakt)
    • vastkoppelen verbe (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • vasthaken verbe (haak vast, haakt vast, haakte vast, haakten vast, vastgehaakt)
  27. attacher (ficeler; ligoter; lier; relier; nouer)
    afbinden; afsnoeren
    • afbinden verbe (bind af, bindt af, bond af, bonden af, afgebonden)
    • afsnoeren verbe (snoer af, snoert af, snoerde af, snoerden af, afgesnoerd)
  28. attacher (lacer; enfiler)
    dichtrijgen; rijgen; dichtsnoeren
    • dichtrijgen verbe (rijg dicht, rijgt dicht, reeg dicht, regen dicht, dichtgeregen)
    • rijgen verbe (rijg, rijgt, reeg, regen, geregen)
    • dichtsnoeren verbe
  29. attacher (ficeler; lier; fixer; )
    dichtbinden; toebinden
    • dichtbinden verbe (bind dicht, bindt dicht, bond dicht, bonden dicht, dichtgebonden)
    • toebinden verbe (bind toe, bindt toe, bond toe, bonden toe, toegebonden)

Conjugations for attacher:

Présent
  1. attache
  2. attaches
  3. attache
  4. attachons
  5. attachez
  6. attachent
imparfait
  1. attachais
  2. attachais
  3. attachait
  4. attachions
  5. attachiez
  6. attachaient
passé simple
  1. attachai
  2. attachas
  3. attacha
  4. attachâmes
  5. attachâtes
  6. attachèrent
futur simple
  1. attacherai
  2. attacheras
  3. attachera
  4. attacherons
  5. attacherez
  6. attacheront
subjonctif présent
  1. que j'attache
  2. que tu attaches
  3. qu'il attache
  4. que nous attachions
  5. que vous attachiez
  6. qu'ils attachent
conditionnel présent
  1. attacherais
  2. attacherais
  3. attacherait
  4. attacherions
  5. attacheriez
  6. attacheraient
passé composé
  1. ai attaché
  2. as attaché
  3. a attaché
  4. avons attaché
  5. avez attaché
  6. ont attaché
divers
  1. attache!
  2. attachez!
  3. attachons!
  4. attaché
  5. attachant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for attacher:

NounRelated TranslationsOther Translations
aangespen bouclage
aanhaken accrochage; crochet
aanhechten affichage; apposition; fait de fixer; fixer; rattachement
dichtgespen bouclage
dichtsnoeren bouclage
kleven collage; fait de coller
knopen noeuds
koeken biscuits; gâteaux
koppelen accouplement; embrayage; enclenchement; raccordement
lijmen action de coller; collage; coller; fait de coller
plakken collage; fait de coller
snoeren cordes; cordons; ficelles; fils; fils électriques; galons; lacets
vastgespen bouclage
vasthaken accrochage; agrafage
vasthechten fait de fixer; fixer; rattachement
vastlijmen action de coller; collage; coller; fait de coller
vastmaken ajuster; fixer
vastplakken coller; engluer; scotcher
vastzetten attache; fixation; immobilisation
verbinden jonction; union
VerbRelated TranslationsOther Translations
aan een touw vastleggen amarrer; attacher; lier; mettre à l'attache
aan elkaar bevestigen attacher; fixer; lier
aan elkaar binden attacher; attacher ensemble; attacher l'un à l'autre; boutonner; lier; lier ensemble; nouer; rattacher; relier
aan elkaar hangen adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller
aan elkaar kleven adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
aan elkaar knopen attacher; attacher ensemble; attacher l'un à l'autre; boutonner; lier; lier ensemble; nouer; rattacher
aanbakken attacher; coller
aaneenbinden attacher; attacher ensemble; boutonner; lier ensemble; nouer; relier
aaneenplakken adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
aangespen attacher; boucler; fixer
aanhaken accrocher; adhérer; agrafer; attacher; connecter; embrayer; fixer
aanhechten assujettir; attacher; caler; fixer; rattacher agrafer
aankoppelen accrocher; adhérer; agrafer; attacher; connecter; embrayer; fixer accrocher; adhérer; coller à; s'attacher à
afbinden attacher; ficeler; lier; ligoter; nouer; relier ligaturer
afsnoeren attacher; ficeler; lier; ligoter; nouer; relier ligaturer
beschikbaar maken attacher exposer; rendre disponible
bevestigen agrafer; assujettir; attacher; attacher à qc; boutonner; caler; coller; ficeler; fixer; installer; lier; marquer; mettre; mettre à l'attache; nouer; parapher; poser; rattacher; renforcer; timbrer adhérer à; approuver; confirmer; consentir; entériner; ratifier; sceller; souscire à; valider
binden attacher; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; ligoter; nouer; relier; rélier captiver; enchaîner; joindre; lier; ligoter; passer les menottes; prendre; relier; saisir
boekbinden attacher; lier; ligoter; rélier
dichtbinden attacher; ficeler; fixer; lier; ligoter; nouer; relier boucler; clore; fermer; ficeler; lier; relier
dichtgespen attacher; boucler; fixer
dichtrijgen attacher; enfiler; lacer
dichtsnoeren attacher; boucler; enfiler; fixer; lacer
ergens aan bevestigen agrafer; attacher; attacher à qc; coller; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer
hechten assujettir; attacher; caler; coller; engluer; fixer; rattacher; s'attacher coudre; suturer
iets vastkleven adhérer; attacher; coller
inbinden attacher; lier; ligoter; rélier rendre épais; réduire en bouillant; se contenir; se contraindre; se retenir; épaissir en bouillant
kleven adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller
klitten adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller coller; coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
knevelen attacher; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; ligoter; nouer; relier
knopen attacher; attacher ensemble; attacher l'un à l'autre; boutonner; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; lier ensemble; ligoter; nouer; nouer ensemble; rattacher; relier
koeken attacher
koppelen accoupler; attacher; attacher ensemble; joindre; réunir en accouplant accueillir; adjoindre; assembler; associer; connecter; enchaîner; joindre; jumeler; liaison; lier; monter; raccorder; relier; unir
lijmen attacher; coller; engluer; fixer; rattacher; s'attacher adhérer; coller; engluer; fixer avec de la colle; scotcher
om het lijf binden attacher; envelopper; lier quelque chose autour de son corps; nouer
ombinden attacher; envelopper; lier quelque chose autour de son corps; nouer
omwinden attacher; envelopper; lier quelque chose autour de son corps; nouer
opbinden attacher
opplakken attacher; coller; engluer; fixer; rattacher; s'attacher
plakken adhérer; attacher; coller; engluer; ne pas décoller; plaquer; s'attacher; s'attacher à; se coller coller; coller ensemble; engluer; plaquer; se coller
rijgen attacher; enfiler; lacer enfiler; faire virer; lacer; tourner; virer de bord
samenbinden attacher; attacher ensemble; boutonner; lier ensemble; nouer; relier
samenknopen attacher; nouer; nouer ensemble; relier
samenkoppelen accoupler; attacher; attacher ensemble; joindre; réunir en accouplant
snoeren attacher; attacher avec un cordon
strikken attacher; attacher ensemble; attacher l'un à l'autre; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; lier ensemble; ligoter; nouer; rattacher; relier attirer dans un piège; piéger; tendre un piège à
toebinden attacher; ficeler; fixer; lier; ligoter; nouer; relier boucler; clore; fermer; ficeler; lier; relier
toegespen attacher; boucler; fixer
vastbinden aiguilleter; attacher; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; ligoter; mettre; mettre à l'attache; nouer; relier aborder; accoster; amarrer
vastgespen attacher; boucler; fixer
vasthaken accrocher; adhérer; agrafer; attacher; connecter; embrayer; fixer
vasthechten attacher; coller; engluer; fixer; rattacher; s'attacher
vastknopen attacher; attacher ensemble; attacher l'un à l'autre; lier; lier ensemble; nouer; rattacher
vastkoppelen accrocher; adhérer; agrafer; attacher; connecter; embrayer; fixer accrocher; adhérer; coller à; s'attacher à
vastleggen amarrer; attacher; ficeler; fixer; lier; mettre; mettre à l'attache aborder; accoster; amarrer; annoter; consigner; contracter; déposer de l'argent; effectuer des réservations; enchaîner; enregister; indexer; inscrire; noter; register; signer; signer un contrat avec
vastlijmen adhérer; attacher; coller; engluer; fixer; rattacher; s'attacher adhérer; coller; engluer; fixer avec de la colle; scotcher
vastmaken agrafer; attacher; attacher à qc; bâillonner; coller; ficeler; fixer; garrotter; installer; lier; ligoter; marquer; mettre; mettre à l'attache; nouer; parapher; poser; relier; renforcer; timbrer aborder; accoster; amarrer; épingler
vastplakken adhérer; attacher; coller; engluer; fixer; ne pas décoller; plaquer; rattacher; s'attacher; s'attacher à; se coller coller; coller ensemble; engluer; fixer avec de la colle; plaquer; scotcher; se coller
vastsjorren aiguilleter; attacher; fixer; lier; nouer
vastzetten agrafer; attacher; attacher à qc; coller; ficeler; fixer; installer; lier; marquer; mettre; mettre à l'attache; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer conserver; déposer sur un compte bancaire; détenir; emprisonner; enfermer; fixer; garder; immobiliser; retenir; tenir
verbinden accoupler; attacher; attacher ensemble; boutonner; ficeler; fixer; joindre; lier; lier ensemble; mettre; mettre à l'attache; nouer; relier; réunir en accouplant adjoindre; assembler; associer; connecter; enchaîner; joindre; lier; rattacher à; relier; se connecter; unir
verzekeren attacher; ficeler; fixer; lier; mettre; mettre à l'attache assurer; certifier; garantir; rassurer; ratifier; répondre pour; se porter caution pour; se porter garant; être garant de
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
koppelen jumelage; liaison

Synonyms for "attacher":


Wiktionary Translations for attacher:

attacher attacher
verb
  1. door het bakken aankoeken, vasthechten
  2. vastmaken
  3. vastmaken (evt. figuurlijk)
  4. iets met touw stevig vastzetten, zodat deze niet kan overgaan bij transport

Cross Translation:
FromToVia
attacher vastmaken attach — to fasten, to join to
attacher vastmaken fasten — to attach or connect in a secure manner
attacher vastmaken; binden tether — to restrict something with a tether
attacher boeien fesseln — jemanden (an etwas) festbinden und damit bewegungsunfähig machen

Related Translations for attache