French

Detailed Translations for ouvrir from French to Dutch

ouvrir:

ouvrir verbe (ouvre, ouvres, ouvrons, ouvrez, )

  1. ouvrir (introduire; inaugurer)
    openen; inleiden
    • openen verbe (open, opent, opende, openden, geopend)
    • inleiden verbe (leid in, leidt in, leidde in, leidden in, ingeleid)
  2. ouvrir (exposer; mettre à nu; découvrir; dénouer; déboutonner)
    openen; openmaken; opendoen; ontsluiten
    • openen verbe (open, opent, opende, openden, geopend)
    • openmaken verbe (maak open, maakt open, maakte open, maakten open, opengemaakt)
    • opendoen verbe (doe open, doet open, deed open, deden open, opengedaan)
    • ontsluiten verbe (ontsluit, ontsloot, ontsloten, ontsloten)
  3. ouvrir (déverrouiller; desserrer; tourner; )
    openen; ontsluiten; opendraaien
    • openen verbe (open, opent, opende, openden, geopend)
    • ontsluiten verbe (ontsluit, ontsloot, ontsloten, ontsloten)
    • opendraaien verbe (draai open, draait open, draaide open, draaiden open, opengedraaid)
  4. ouvrir (rendre accessible; révéler; publier; )
    vrijgeven; openstellen; toegankelijk maken; openen
    • vrijgeven verbe (geef vrij, geeft vrij, gaf vrij, gaven vrij, vrijgegeven)
    • openstellen verbe (stel open, stelt open, stelde open, stelden open, opengesteld)
    • openen verbe (open, opent, opende, openden, geopend)
  5. ouvrir (débuter; commencer; partir; )
    beginnen; aanbreken; een begin nemen
  6. ouvrir (entamer la conversation; entamer; aborder; )
    ter sprake brengen; aansnijden; starten; entameren; openen; opwerpen; gesprek aanknopen; te berde brengen; aankaarten; aanknopen
    • ter sprake brengen verbe (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
    • aansnijden verbe (snijd aan, snijdt aan, sneed aan, sneden aan, aangesneden)
    • starten verbe (start, startte, startten, gestart)
    • entameren verbe
    • openen verbe (open, opent, opende, openden, geopend)
    • opwerpen verbe (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • te berde brengen verbe (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
    • aankaarten verbe (kaart aan, kaartte aan, kaartten aan, aangekaart)
    • aanknopen verbe (knoop aan, knoopt aan, knoopte aan, knoopten aan, aangeknoopt)
  7. ouvrir (commencer; commencer à; démarrer; )
    starten; beginnen; aanvangen; van start gaan
    • starten verbe (start, startte, startten, gestart)
    • beginnen verbe (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanvangen verbe (vang aan, vangt aan, ving aan, vingen aan, aangevangen)
  8. ouvrir (s'ouvrir; se détacher; se défaire)
    opengaan; losgaan
    • opengaan verbe (ga open, gaat open, ging open, gingen open, opengegaan)
    • losgaan verbe (ga los, gaat los, ging los, gingen los, losgegaan)
  9. ouvrir (déplier; s'ouvrir; s'ouvrir brusquement; s'ouvrir d'un coup)
    openslaan
    • openslaan verbe (sla open, slaat open, sloeg open, sloegen open, opengeslagen)
  10. ouvrir (déverrouiller)
    ontgrendelen; ontsluiten
    • ontgrendelen verbe (ontgrendel, ontgrendelt, ontgrendelde, ontgrendelden, ontgrendeld)
    • ontsluiten verbe (ontsluit, ontsloot, ontsloten, ontsloten)
  11. ouvrir (percer)
    doorprikken; openprikken
    • doorprikken verbe (prik door, prikt door, prikte door, prikten door, doorgeprikt)
    • openprikken verbe (prik open, prikt open, prikte open, prikten open, opengeprikt)
  12. ouvrir (percer)
    opensteken
    • opensteken verbe (steek open, steekt open, stak open, staken open, opengestoken)
  13. ouvrir (découvrir)
    openbreken; openleggen
    • openbreken verbe (breek open, breekt open, brak open, braken open, opengebroken)
    • openleggen verbe (leg open, legt open, legde open, legden open, opengelegd)
  14. ouvrir (défaire les boutons; dénouer; défaire; déboutonner)
    ontknopen; losknopen
    • ontknopen verbe (ontknoop, ontknoopt, ontknoopte, ontknoopten, ontknoopt)
    • losknopen verbe (knoop los, knoopt los, knoopte los, knoopten los, losgeknoopt)
  15. ouvrir (détacher; dégager; libérer; défaire; dénouer)
    losmaken; scheiden; loskrijgen; detacheren; loswerken
    • losmaken verbe (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • scheiden verbe (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • loskrijgen verbe (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
    • detacheren verbe (detacheer, detacheert, detacheerde, detacheerden, gedetacheerd)
    • loswerken verbe
  16. ouvrir (tirer; déboucher)
    opentrekken
    • opentrekken verbe (trek open, trekt open, trok open, trokken open, opengetrokken)
  17. ouvrir (se frayer)
  18. ouvrir
    opendrukken
    • opendrukken verbe (druk open, drukt open, drukte open, drukten open, opengedrukt)
  19. ouvrir (déployer)
    ontplooien; uiteenvouwen

Conjugations for ouvrir:

Présent
  1. ouvre
  2. ouvres
  3. ouvre
  4. ouvrons
  5. ouvrez
  6. ouvrent
imparfait
  1. ouvrais
  2. ouvrais
  3. ouvrait
  4. ouvrions
  5. ouvriez
  6. ouvraient
passé simple
  1. ouvris
  2. ouvris
  3. ouvrit
  4. ouvrîmes
  5. ouvrîtes
  6. ouvrirent
futur simple
  1. ouvrirai
  2. ouvriras
  3. ouvrira
  4. ouvrirons
  5. ouvrirez
  6. ouvriront
subjonctif présent
  1. que j'ouvre
  2. que tu ouvres
  3. qu'il ouvre
  4. que nous ouvrions
  5. que vous ouvriez
  6. qu'ils ouvrent
conditionnel présent
  1. ouvrirais
  2. ouvrirais
  3. ouvrirait
  4. ouvririons
  5. ouvririez
  6. ouvriraient
passé composé
  1. ai ouvert
  2. as ouvert
  3. a ouvert
  4. avons ouvert
  5. avez ouvert
  6. ont ouvert
divers
  1. ouvre!
  2. ouvrez!
  3. ouvrons!
  4. ouvert
  5. ouvrant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for ouvrir:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanknopen attaché; boutonné; lié
aansnijden fait d'entamer
aanvangen commencement; début
beginnen commencement; début
detacheren détachement
entameren fait d'entamer
ontsluiten dilatation; ouverture
opendoen ouverture
openmaken ouverture
opwerpen jeter en l'air; lancer
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanbreken commencer; débuter; démarrer; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; s'activer; s'y mettre; se mettre en mouvement; étrenner
aankaarten aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
aanknopen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer commencer; débuter; démarrer; engager; entamer; lier; nouer
aansnijden aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
aanvangen activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher
beginnen activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; s'y mettre; se mettre en mouvement; toucher; étrenner annoncrer; commencer; débuter; démarrer; entamer; inaugurer; lancer; mettre en marche; se mettre en marche; se mettre en mouvement
detacheren défaire; dégager; dénouer; détacher; libérer; ouvrir déboutonner; dégager; détacher; dévisser; embaucher
doorprikken ouvrir; percer
een begin nemen commencer; débuter; démarrer; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; s'activer; s'y mettre; se mettre en mouvement; étrenner
een weg vrijmaken ouvrir; se frayer
entameren aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
gesprek aanknopen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer
inleiden inaugurer; introduire; ouvrir
losgaan ouvrir; s'ouvrir; se défaire; se détacher s'ouvrir; se décoller; se découdre; se défaire; se dégager; se dénouer; se détacher
losknopen déboutonner; défaire; défaire les boutons; dénouer; ouvrir
loskrijgen défaire; dégager; dénouer; détacher; libérer; ouvrir curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond; ouvrer
losmaken défaire; dégager; dénouer; détacher; libérer; ouvrir affranchir; amener; causer; curer; desserrer; débrancher; débrayer; déchaîner; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; délivrer; dénouer; désépingler; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; exempter; laisser; laisser aller; laisser libre; libérer; lâcher; mettre en liberté; nettoyer; nettoyer à fond; relâcher; soulager
loswerken défaire; dégager; dénouer; détacher; libérer; ouvrir
ontgrendelen déverrouiller; ouvrir déverrouiller
ontknopen déboutonner; défaire; défaire les boutons; dénouer; ouvrir déchiffrer; découvrir; décrypter; démêler; dénouer; résoudre
ontplooien déployer; ouvrir développer; s'épanouir; éclore
ontsluiten desserrer; déboucher; déboulonner; déboutonner; découvrir; dénouer; déverrouiller; dévisser; exposer; mettre à nu; ouvrir; tourner
openbreken découvrir; ouvrir décoder; détacher; enfoncer; forcer; ouvrir brusquement
opendoen déboutonner; découvrir; dénouer; exposer; mettre à nu; ouvrir
opendraaien desserrer; déboucher; déboulonner; déverrouiller; dévisser; ouvrir; tourner
opendrukken ouvrir
openen aborder; avancer; desserrer; déboucher; déboulonner; déboutonner; découvrir; démarrer; dénouer; déverrouiller; dévisser; entamer; entamer la conversation; exposer; frayer; inaugurer; introduire; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; mettre à nu; ouvrir; proposer; publier; rendre accessible; rendre public; révéler; tourner agrandir; construire; construire en plus; développer; enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; rajouter une aile; s'amplifier; s'enfler; se dilater; élargir; étendre; évaser
opengaan ouvrir; s'ouvrir; se défaire; se détacher
openleggen découvrir; ouvrir
openmaken déboutonner; découvrir; dénouer; exposer; mettre à nu; ouvrir
openprikken ouvrir; percer
openslaan déplier; ouvrir; s'ouvrir; s'ouvrir brusquement; s'ouvrir d'un coup
opensteken ouvrir; percer
openstellen déboutonner; dénouer; déverrouiller; frayer; ouvrir; publier; rendre accessible; rendre public; révéler
opentrekken déboucher; ouvrir; tirer
opwerpen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; jeter en l'air; lancer; lancer en l'air; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
scheiden défaire; dégager; dénouer; détacher; libérer; ouvrir cliver; couper; dedoubler; dire adieu à; dissocier; divorcer; découpler; détacher; fissionner; se séparer; séparer
starten aborder; activer; amorcer; avancer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entamer la conversation; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; partir; prendre; proposer; s'activer; se mettre en mouvement; toucher allumer; annoncrer; brancher sur; commencer; démarrer; faire fonctionner; faire marcher; inaugurer; lancer; mettre en circuit; mettre en marche; établir le contact
te berde brengen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; avancer; citer; entamer; invoquer; lancer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
ter sprake brengen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; attiser; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre quelque chose sur le tapis; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; ranimer; raviver; soulever; évoquer
toegankelijk maken déboutonner; dénouer; déverrouiller; frayer; ouvrir; publier; rendre accessible; rendre public; révéler
uiteenvouwen déployer; ouvrir
van start gaan activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher
vrijgeven déboutonner; dénouer; déverrouiller; frayer; ouvrir; publier; rendre accessible; rendre public; révéler accorder un congé; congédier; lancement
zich een weg banen ouvrir; se frayer

Synonyms for "ouvrir":


Wiktionary Translations for ouvrir:

ouvrir
verb
  1. Faire que ce qui clore, fermer, ne le être plus.
ouvrir
verb
  1. laten beginnen, in bedrijf brengen
  2. ontsluiten, openmaken wat afsluit of wat gesloten is
  3. openstellen, toegankelijk maken
  4. (informatica) een bestand inladen

Cross Translation:
FromToVia
ouvrir openen; opendoen open — to make something accessible
ouvrir opendoen; openen; openmaken aufmachenöffnen
ouvrir openen öffnen — etwas aufmachen; offen machen

Related Translations for ouvrir