Summary


French

Detailed Translations for se vêtir from French to Dutch

se vêtir:

se vêtir verbe

  1. se vêtir (s'habiller; habiller; parer)
    uitmonsteren; kleden; zich tooien; zich kleden
  2. se vêtir (habiller; mettre; se couvrir; s'habiller)
    aankleden; aantrekken; aandoen
    • aankleden verbe (kleed aan, kleedt aan, kleedde aan, kleedden aan, aangekleed)
    • aantrekken verbe (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • aandoen verbe (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)

Translation Matrix for se vêtir:

NounRelated TranslationsOther Translations
aandoen habillement
aankleden habillement
aantrekken attrait; charme; habillement; resserrement; serrage; séduction
kleden habillement
VerbRelated TranslationsOther Translations
aandoen habiller; mettre; s'habiller; se couvrir; se vêtir allumer; brancher sur; causer; commettre; enclencher; faire; faire du mal; faire fonctionner; faire marcher; inciter à; mettre; mettre en circuit; mettre en marche; occasionner; porter; provoquer; établir le contact
aankleden habiller; mettre; s'habiller; se couvrir; se vêtir agrémenter; décorer; embellir; enjoliver; orner
aantrekken habiller; mettre; s'habiller; se couvrir; se vêtir admettre; attirer; boucler; embaucher; engager; enrôler; fermer en tirant; mettre; nommer; passer; prendre en service; recruter; revêtir; sangler; serrer; tirer
kleden habiller; parer; s'habiller; se vêtir
uitmonsteren habiller; parer; s'habiller; se vêtir
zich kleden habiller; parer; s'habiller; se vêtir
zich tooien habiller; parer; s'habiller; se vêtir

Related Translations for se vêtir