Dutch

Detailed Translations for ambacht from Dutch to German

ambacht:

ambacht [het ~] nom

  1. het ambacht (métier; stiel; vak)
    Gewerbe; Handwerk; die Wirtschaft; der Kaufhandel; der Handel; der Erwerb; der Beruf; die Branche
  2. het ambacht (werk; arbeid; taak; )
    die Arbeit; die Beschäftigung; die Tätigkeit

Translation Matrix for ambacht:

NounRelated TranslationsOther Translations
Arbeit ambacht; arbeid; bezigheid; inspanning; taak; vak; werk; werkzaamheid activiteit; arbeid; baan; bedrijvigheid; beroep; bezigheid; gisting; hobby; job; karwei; karweitje; klusje; krachttoer; loonarbeid; loonwerk; vak; verhandeling; werk; werkkring; werkplek; werkstuk; werkzaamheid
Beruf ambacht; métier; stiel; vak ambt; beroep; metier; professie; vak; werk
Beschäftigung ambacht; arbeid; bezigheid; inspanning; taak; vak; werk; werkzaamheid aanstelling; activiteit; arbeid; bedrijvigheid; benoeming; beroering; bezigheid; drukte; geraas; heibel; heksenketel; hobby; installatie; job; karwei; karweitje; klusje; krachttoer; lawaai; leven; loonarbeid; loonwerk; opschudding; pandemonium; rumoer; taakverschaffing; tewerkstelling; tumult; werk; werkverschaffing; werkzaamheid
Branche ambacht; métier; stiel; vak Branche; LOB; Line-Of-Business; bedrijfstak; bedrijfstak verticaal; beroepsgroep; branche; economische sector; metier; verticaal
Erwerb ambacht; métier; stiel; vak aankoop; aanschaf; acquisitie; afname; broodwinning; inkoop; koop; kopen; kostwinning; verkrijging; verwerving
Gewerbe ambacht; métier; stiel; vak activiteit; arbeid; bedrijf; bedrijven; bedrijvigheid; bezigheid; bureaus; fabriek; handelsbedrijf; werkzaamheid
Handel ambacht; métier; stiel; vak commercie; deal; goederenhandel; handel; handelsverkeer; koophandel; markt; negotie; transactie; zaak
Handwerk ambacht; métier; stiel; vak ambachten; vakarbeid; vakmanschap; vakwerk
Kaufhandel ambacht; métier; stiel; vak goederenhandel; handel; koopmanschap; markt
Tätigkeit ambacht; arbeid; bezigheid; inspanning; taak; vak; werk; werkzaamheid activiteit; arbeid; arbeidskracht; arbeidsvermogen; bedrijvigheid; bezigheid; effect; functioneren; hobby; job; karwei; karweitje; klusje; krachttoer; roerigheid; uitwerking; werken; werkkracht; werkvermogen; werkzaamheid
Wirtschaft ambacht; métier; stiel; vak bar; bedrijfsleven; café; economie; economiestudie; knijp; kroeg; lokaliteit; staathuishoudkunde; tapperij; taveerne; volkshuishouding

Related Words for "ambacht":

  • ambachten

Wiktionary Translations for ambacht:


Cross Translation:
FromToVia
ambacht Handwerker craft — people who perform a particular kind of skilled work
ambacht Handarbeit; Kunsthandwerk; Handwerk handicraft — trade requiring skill of hand
ambacht Beruf; Handwerk; Gewerbe métierprofession.