Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. razen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for razen from Dutch to German

razen:

razen verbe (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)

  1. razen (tieren; fulmineren; tekeergaan; te keer gaan)
    rasen; wüten; toben; schelten; brüllen; schimpfen; tosen; ausfahren
    • rasen verbe (rase, rasst, rast, raste, rastet, gerast)
    • wüten verbe (wüte, wütest, wütet, wütete, wütetet, gewütet)
    • toben verbe (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • schelten verbe (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)
    • brüllen verbe (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • schimpfen verbe (schimpfe, schimpfst, schimpft, schimpfte, schimpftet, geschimpft)
    • tosen verbe (tose, tost, toste, tostet, getost)
    • ausfahren verbe (fahre aus, fährst aus, fährt aus, fuhr aus, fuhret aus, ausgefahren)
  2. razen (woeden; tekeergaan)
    rasen; donnern; brüllen; wüten
    • rasen verbe (rase, rasst, rast, raste, rastet, gerast)
    • donnern verbe (donnere, donnerst, donnert, donnerte, donnertet, gedonnert)
    • brüllen verbe (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • wüten verbe (wüte, wütest, wütet, wütete, wütetet, gewütet)
  3. razen (tekeergaan; tieren; fulmineren)
    rasen; toben; schallen; brüllen; donnern
    • rasen verbe (rase, rasst, rast, raste, rastet, gerast)
    • toben verbe (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • schallen verbe (schalle, schallst, schallt, schallte, schalltet, geschallt)
    • brüllen verbe (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • donnern verbe (donnere, donnerst, donnert, donnerte, donnertet, gedonnert)

Conjugations for razen:

o.t.t.
  1. raas
  2. raast
  3. raast
  4. razen
  5. razen
  6. razen
o.v.t.
  1. raasde
  2. raasde
  3. raasde
  4. raasden
  5. raasden
  6. raasden
v.t.t.
  1. ben geraasd
  2. bent geraasd
  3. is geraasd
  4. zijn geraasd
  5. zijn geraasd
  6. zijn geraasd
v.v.t.
  1. was geraasd
  2. was geraasd
  3. was geraasd
  4. waren geraasd
  5. waren geraasd
  6. waren geraasd
o.t.t.t.
  1. zal razen
  2. zult razen
  3. zal razen
  4. zullen razen
  5. zullen razen
  6. zullen razen
o.v.t.t.
  1. zou razen
  2. zou razen
  3. zou razen
  4. zouden razen
  5. zouden razen
  6. zouden razen
diversen
  1. raas!
  2. raast!
  3. geraasd
  4. razend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for razen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ausfahren fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren afreizen; afvaren; opstappen; smeren; uitrijden; uitvaren; van wal gaan; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
brüllen fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woeden blaffen; blèren; brullen; bulderen; bulken; daveren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; krijsen; kwaad zijn; schreeuwen; schuimbekken; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; woedend zijn
donnern fulmineren; razen; tekeergaan; tieren; woeden brullen; donderen; het uitgillen; knallen; onweren; uitroepen; uitschreeuwen
rasen fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woeden brullen; gang maken; hard draven; hardlopen; hardrijden; het uitgillen; jachten; jakkeren; kwaad zijn; rennen; reppen; schuimbekken; spoeden; spurten; uitroepen; uitschreeuwen; woedend zijn
schallen fulmineren; razen; tekeergaan; tieren brullen; doorklinken; echoën; galmen; geluid maken; herhalen; het uitgillen; hoorbaar zijn; lachen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; resoneren; schallen; schateren; uitroepen; uitschreeuwen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen
schelten fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren aanrekenen; aanwrijven; beledigen; berispen; beschuldigen; blameren; donderen; foeteren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kiften; kijven; krakelen; kwalijk nemen; laken; manen; nadragen; ruzie maken; ruziën; schelden; schelden op; tekeergaan; terechtwijzen; twisten; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen
schimpfen fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren beledigen; brommen; donderen; foeteren; kankeren; kiften; kijven; klagen; knorren; knorrend geluid maken; krakelen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; ruzie maken; ruziën; schelden; tekeergaan; twisten; uit de slof schieten; uitfoeteren; uitjouwen; uitkafferen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; uitvloeken; zeuren
toben fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren brullen; dollen; fulmineren; gillen; het uitgillen; janken; joelen; jubelen; juichen; kwaad zijn; lawaai maken; ravotten; schuimbekken; stoeien; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen; vuilbekken; wild rennen; wild spelen; woedend zijn; woest spelen; zich uitleven
tosen fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren brullen; donderen; het uitgillen; kwaad zijn; onweren; schuimbekken; uitroepen; uitschreeuwen; woedend zijn
wüten fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woeden brullen; het uitgillen; kwaad zijn; schuimbekken; uitroepen; uitschreeuwen; woedend zijn

Wiktionary Translations for razen:

razen
verb
  1. heel snel rijden

Cross Translation:
FromToVia
razen rasen race — to move or drive at high speed
razen schnurren; summen ronronnerfaire entendre les ronrons, émettre un ronflement sourd et continu, en parlant d'un chat ou d'un félin, qui exprime en général son contentement.