Dutch

Detailed Translations for greep from Dutch to English

greep:

greep [de ~ (m)] nom

  1. de greep (handgreep; handvat; handel; hendel)
    the grip
  2. de greep (vastpakken; beetnemen; beetpakken)
    the having a grip; the hold
  3. de greep (kolf)
    the butt

greep

  1. greep
    the handle
    – A user interface control that facilitates modification of an object's appearance, position, or behavior. 1

Translation Matrix for greep:

NounRelated TranslationsOther Translations
butt greep; kolf bak; barrel; emmer; fust; geweerkolf; kuip; peuk; pot; risee; sigaret; stinkstok; teil; ton; uitgedrukte sigaret; vat
grip greep; handel; handgreep; handvat; hendel beugel; draagbeugel; hengsel
handle greep beugel; deurklink; deurkruk; draagbeugel; handvat in de vorm van stok; heft; hengsel; ingang; kruk; oor; oor van een kopje; steel
having a grip beetnemen; beetpakken; greep; vastpakken
hold beetnemen; beetpakken; greep; vastpakken bak; barrel; emmer; fust; houdgreep; kuip; pot; scheepsruim; teil; ton; vat
VerbRelated TranslationsOther Translations
grip aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; graaien; grijpen; grissen; jatten; klauwen; klemmen; knellen; omklemmen; pakken; pikken; snaaien; vangen; vastklampen; vastpakken; vatten; verstrikken; wegkapen
handle behandelen; bejegenen; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; iets afhandelen; verhandelen; verkopen
hold aanhouden; arresteren; beethouden; beseffen; doorzien; gevangennemen; handhaven; in de cel zetten; inrekenen; inzien; niet laten gaan; onderkennen; oppakken; opsluiten; realiseren; stand houden; vasthouden; vastzetten; wachten

Related Words for "greep":

  • grepen, greepje, greepjes

Wiktionary Translations for greep:

greep
noun
  1. (m) grijpende beweging om iets te omvatten, te bemachtigen
greep
noun
  1. small part of a gunstock near the lock, grasped when aiming
  2. handle
  3. A hold or way of holding, particularly with the hand
  4. fastener or holder
  5. a manner of transporting or lifting something

Cross Translation:
FromToVia
greep pitchfork; hook fourcheinstrument qui consiste en un long manche de bois terminer par deux ou trois branches ou pointes de boire, de fer, qui vont en s’écarter.

greep form of grijpen:

grijpen verbe (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)

  1. grijpen (pakken; vangen; verstrikken; vatten; klauwen)
    to catch; to grab; to seize; to capture; to trap; to grip
    • catch verbe (catches, catched, catching)
    • grab verbe (grabs, grabbed, grabbing)
    • seize verbe (seizes, seized, seizing)
    • capture verbe (captures, captured, capturing)
    • trap verbe (traps, trapped, trapping)
    • grip verbe (grips, gripped, gripping)
  2. grijpen (beetgrijpen; vastpakken; aanklampen; beetpakken; vastklampen)
    to grab; to clamp; to grasp; to take hold of; to clasp; to catch; to seize; to grip
    • grab verbe (grabs, grabbed, grabbing)
    • clamp verbe (clamps, clamped, clamping)
    • grasp verbe (grasps, grasped, grasping)
    • take hold of verbe (takes hold of, took hold of, taking hold of)
    • clasp verbe (clasps, clasped, clasping)
    • catch verbe (catches, catched, catching)
    • seize verbe (seizes, seized, seizing)
    • grip verbe (grips, gripped, gripping)
  3. grijpen (wegkapen; grissen; jatten; )
    to grasp; caught; to snatch; to seize; to grip; to catch; to snatch away; to drag; to clutch; to yearn; to reach; to slog away; to toil and moil; to rummage about; to rout; to clasp; to pilfer; to snout; to slave away; to stick; to root; to scratch
    • grasp verbe (grasps, grasped, grasping)
    • caught verbe
    • snatch verbe (snatchs, snatched, snatching)
    • seize verbe (seizes, seized, seizing)
    • grip verbe (grips, gripped, gripping)
    • catch verbe (catches, catched, catching)
    • snatch away verbe (snatchs away, snatched away, snatching away)
    • drag verbe (drags, dragged, dragging)
    • clutch verbe (clutchs, clutched, clutching)
    • yearn verbe (yearns, yearned, yearning)
    • reach verbe (reachs, reached, reaching)
    • slog away verbe (slogs away, slogged away, slogging away)
    • toil and moil verbe (toils and moil, toiled and moiled, toiling and moiling)
    • rummage about verbe (rummages about, rummaged about, rummaging about)
    • rout verbe (routs, routed, routing)
    • clasp verbe (clasps, clasped, clasping)
    • pilfer verbe (pilfers, pilfered, pilfering)
    • snout verbe (snouts, snouted, snouting)
    • slave away verbe (slaves away, slaved away, slaving away)
    • stick verbe (sticks, sticked, sticking)
    • root verbe (roots, rooted, rooting)
    • scratch verbe (scratches, scratched, scratching)
  4. grijpen (toeslaan)
    to strike
    • strike verbe (strikes, struck, striking)
  5. grijpen (vastpakken; beetgrijpen; vastgrijpen; )
    to catch
    • catch verbe (catches, catched, catching)
  6. grijpen (toetasten; toegrijpen; zich bedienen; ingrijpen; aanpakken)
    to seize; to serve oneself; to take; to fall to; to dive in
    • seize verbe (seizes, seized, seizing)
    • serve oneself verbe (serves oneself, served oneself, serving oneself)
    • take verbe (takes, took, taking)
    • fall to verbe (falls to, fell to, falling to)
    • dive in verbe (dives in, dived in, diving in)

Conjugations for grijpen:

o.t.t.
  1. grijp
  2. grijpt
  3. grijpt
  4. grijpen
  5. grijpen
  6. grijpen
o.v.t.
  1. greep
  2. greep
  3. greep
  4. grepen
  5. grepen
  6. grepen
v.t.t.
  1. heb gegrepen
  2. hebt gegrepen
  3. heeft gegrepen
  4. hebben gegrepen
  5. hebben gegrepen
  6. hebben gegrepen
v.v.t.
  1. had gegrepen
  2. had gegrepen
  3. had gegrepen
  4. hadden gegrepen
  5. hadden gegrepen
  6. hadden gegrepen
o.t.t.t.
  1. zal grijpen
  2. zult grijpen
  3. zal grijpen
  4. zullen grijpen
  5. zullen grijpen
  6. zullen grijpen
o.v.t.t.
  1. zou grijpen
  2. zou grijpen
  3. zou grijpen
  4. zouden grijpen
  5. zouden grijpen
  6. zouden grijpen
en verder
  1. ben gegrepen
  2. bent gegrepen
  3. is gegrepen
  4. zijn gegrepen
  5. zijn gegrepen
  6. zijn gegrepen
diversen
  1. grijp!
  2. grijpt!
  3. gegrepen
  4. grijpend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

grijpen [het ~] nom

  1. het grijpen (arresteren)
    the arrest; the grab; the taking

Translation Matrix for grijpen:

NounRelated TranslationsOther Translations
arrest arresteren; grijpen aanhouding; arrestatie; gevangenname; gevangenneming; in bewaring stellen; inbewaringstelling; inhechtenisneming; inverzekeringstelling; vrijheidsberoving
capture bemachtiging; gevangenname; inhechtenisneming; inneming; inverzekeringstelling; overweldiging; verovering; vrijheidsberoving
catch buit; deurknip; grendel; knip; knipslot; knipsluiting; onderschepping; schoot; schuif; tong; vangst; verschuifbare sluiting
clamp klamp; klem; klemhaak; koeklauw; kram; lijmtang
clasp grendel; knip; knipbeugel; schuif; sluitinrichting voor deur of raam
clutch koppelingspedaal; ontkoppelingspedaal; versnellingspedaal
drag aanstoot; dreg; dreganker; dreghaak; ergernis; haal; haaltje; irritatie; jachtwagen; luchtweerstand; misnoegen; trekje; trekje aan een sigaret
grab arresteren; grijpen grijper; vangarm
grasp begrijpen; inzicht
grip beugel; draagbeugel; greep; handel; handgreep; handvat; hendel; hengsel
reach afstand; baan; baanvak; bandbreedte; bereik; draagwijdte; etappe; pad; range; reikwijdte; ronde; route; tournee; traject; verspreidingsgebied; weg
root hoofdmap
scratch krab; krabwond; kras; lijn; schram; schrammetje; schreef
snout bek; muil; smoel; smoelwerk; tater; waffel
stick baton; hakhout; hockeystick; knoet; knuppel; loot; phylum; pook; schacht; slaghout; staaf; staf; stam; stang; stok; takje; twijg; versnellingshandel
strike aanboren; gestaak; opvallen; staken; staking; werkonderbreking; werkstaking
take baat; gewin; profijt; winst
taking arresteren; grijpen afzetten; amputatie; amputeren; bemachtiging; inneming; wegnemen
trap bakkes; hinderlaag; karretje; ponum; porum; smoel; smoelwerk; snoet; snuit; trap; tronie; val; valkuil; valstrik; wagentje
VerbRelated TranslationsOther Translations
arrest aanhouden; arresteren; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; oppakken; vatten
capture grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken aanhouden; arresteren; buitmaken; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; opnemen; oppakken; opvangen; vangen; vatten; veroveren; wat neervalt opvangen
catch aanklampen; aanpakken; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; graaien; grijpen; grissen; jatten; klauwen; pakken; pikken; snaaien; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verstrikken; wegkapen azen; betrappen; buitmaken; inpakken; inpalmen; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; opvangen; prooizoeken; snappen; vangen; wat neervalt opvangen
caught graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
clamp aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; grijpen; vastklampen; vastpakken handboeien omdoen; in de boeien slaan; ketenen; knellen; krammen; met een kram vastmaken; vasthouden; vastklemmen; vastknellen
clasp aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; vastklampen; vastpakken; wegkapen klampen; klemmen; knellen; omklemmen
clutch graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen klemmen; knellen; omklemmen
dive in aanpakken; grijpen; ingrijpen; toegrijpen; toetasten; zich bedienen induiken
drag graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen aanslepen; dreggen; sjorren; sjouwen; slepen; sleuren; torsen; zeulen
fall to aanpakken; grijpen; ingrijpen; toegrijpen; toetasten; zich bedienen behoren; ten deel vallen; toebehoren; toekomen; toevallen
grab aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; grijpen; klauwen; pakken; vangen; vastklampen; vastpakken; vatten; verstrikken naar zich toe trekken
grasp aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; vastklampen; vastpakken; wegkapen begrijpen; beseffen; doorzien; inzien; klemmen; knellen; met het verstand vatten; omklemmen; onderkennen; realiseren; snappen
grip aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; graaien; grijpen; grissen; jatten; klauwen; pakken; pikken; snaaien; vangen; vastklampen; vastpakken; vatten; verstrikken; wegkapen klemmen; knellen; omklemmen
pilfer graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen achteroverdrukken; afnemen; afpakken; aftroggelen; benemen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; weggraaien; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
reach graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen bereiken; doordringen; komen tot; penetreren in; reiken
root graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen doorwroeten; vastgroeien; woelen; wortel schieten; wortelen; wroeten; wroetend onderzoeken; wurmen
rout graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen doorwroeten; woelen; wroeten; wroetend onderzoeken; wurmen
rummage about graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen
scratch graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen afkrabben; bekrassen; krassen; schrapen; schrappen; zich krabben
seize aanklampen; aanpakken; beetgrijpen; beetpakken; graaien; grijpen; grissen; ingrijpen; jatten; klauwen; pakken; pikken; snaaien; toegrijpen; toetasten; vangen; vastklampen; vastpakken; vatten; verstrikken; wegkapen; zich bedienen aanhouden; arresteren; bemachtigen; betrappen; bevangen; buitmaken; confisqueren; eigen maken; gevangennemen; iets bemachtigen; in beslag nemen; inrekenen; klemmen; knellen; kopen; omklemmen; oppakken; snappen; te pakken krijgen; vangen; verbeurdverklaren; verkrijgen; veroveren; verwerven
serve oneself aanpakken; grijpen; ingrijpen; toegrijpen; toetasten; zich bedienen
slave away graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen
slog away graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
snatch graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen achteroverdrukken; afnemen; afpakken; aftroggelen; benemen; beroven; betrappen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; snappen; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; wegrukken
snatch away graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen gappen; snaaien; stelen; weggraaien; wegpikken; wegrukken
snout graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
stick graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; blijven hangen; blijven steken; haperen; iets vastkleven; kleven; klitten; lijmen; omhoogzitten; op hetzelfde niveau blijven; plakken; samenplakken; stagneren; stokken; vast blijven hangen; vastkleven; vastkoeken; vastlijmen; vastlopen; vastplakken
strike grijpen; toeslaan aansteken; beroeren; doen branden; een klap geven; frapperen; het werk neerleggen als protest; in staking gaan; in staking zijn; ontroeren; ontsteken; opblinken; oppoetsen; opwrijven; poetsen; raken; slaan; staken; treffen; vuur maken; werkonderbreken; wrijven
take aanpakken; grijpen; ingrijpen; toegrijpen; toetasten; zich bedienen aangrijpen; aannemen; aanvaarden; aanwenden; accepteren; achteroverdrukken; afhalen; afnemen; benemen; benutten; bezetten; bezigen; cadeau aannemen; gappen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; innemen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; medicijn innemen; meenemen; naartoe brengen; nemen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; ophalen; pakken; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toepassen; toeëigenen; utiliseren; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; verstouwen; verstuwen; vervreemden; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
take hold of aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; grijpen; vastklampen; vastpakken
toil and moil graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
trap grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken overlappen
yearn graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen hopen; kwijnen; kwijnend verlangen; smachten; snakken; spinzen; van hoop vervuld zijn; verlangen
- vangen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
taking charmant; genegenheid opwekkend; innemend; minzaam
ModifierRelated TranslationsOther Translations
caught beet; gepakt

Synonyms for "grijpen":


Antonyms for "grijpen":


Related Definitions for "grijpen":

  1. vastpakken met je hand2
    • ik greep hem bij zijn arm2

Wiktionary Translations for grijpen:

grijpen
verb
  1. plotseling iets of iemand beetpakken
grijpen
verb
  1. to take hold
  2. to grip
  3. to make a sudden grasping or clutching motion (at something)
  4. to seize, capture or detain
  5. to seize an opportunity (jump)
  6. to seize attention of
  7. to pull something sharply; to pull something out
  8. grab
  9. take advantage
noun
  1. arrest
  2. seizure

Cross Translation:
FromToVia
grijpen grip; grasp erfassen — (transitiv) ergreifen, mitreißen
grijpen grab; seize; grip greifen — etwas mit der Hand nehmen, packen, anfassen, festhalten
grijpen grip; clutch; grasp; grab agripper — sens transitif
grijpen seize; grab; grasp; grapple; take hold; nab; snatch saisir — Prendre vivement.