Dutch

Detailed Translations for aanvoeren from Dutch to English

aanvoeren:

aanvoeren verbe (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)

  1. aanvoeren (bevel voeren over; leiden; commanderen; leidinggeven)
    to preside; to take the lead; be in command of; to command; to order
  2. aanvoeren (aandragen)
    to bring forward; to introduce
    • bring forward verbe (brings forward, brought forward, bringing forward)
    • introduce verbe (introduces, introduced, introducing)
  3. aanvoeren (leiding geven; leiden; besturen; voorzitten; managen)
    to lead; to preside; to direct; to command
    • lead verbe (leads, led, leading)
    • preside verbe (presides, presided, presiding)
    • direct verbe (directs, directed, directing)
    • command verbe (commands, commanded, commanding)
  4. aanvoeren (te berde brengen; ter sprake brengen; entameren; )
    to broach a subject; to raise; to put forward; to initiate; to broach; to sting; to reap; to bring up; to put on the table; to cut into; to throw up; to toss up; to cut; toss in the air
    • broach a subject verbe (broaches a subject, broached a subject, broaching a subject)
    • raise verbe (raises, raised, raising)
    • put forward verbe (puts forward, put forward, putting forward)
    • initiate verbe (initiates, initiated, initiating)
    • broach verbe (broaches, broached, broaching)
    • sting verbe (stings, stinged, stinging)
    • reap verbe (reaps, reaped, reaping)
    • bring up verbe (brings up, brought up, bringing up)
    • put on the table verbe (puts on the table, put on the table, putting on the table)
    • cut into verbe (cuts into, cut into, cutting into)
    • throw up verbe (throws up, threw up, throwing up)
    • toss up verbe (tosses up, tossed up, tossing up)
    • cut verbe (cuts, cut, cutting)
  5. aanvoeren (opperen; poneren; te berde brengen)
    to propose; to suggest; to intimate
    • propose verbe (proposes, proposed, proposing)
    • suggest verbe (suggests, suggested, suggesting)
    • intimate verbe (intimates, intimated, intimating)

Conjugations for aanvoeren:

o.t.t.
  1. voer aan
  2. voert aan
  3. voert aan
  4. voeren aan
  5. voeren aan
  6. voeren aan
o.v.t.
  1. voerde aan
  2. voerde aan
  3. voerde aan
  4. voerden aan
  5. voerden aan
  6. voerden aan
v.t.t.
  1. heb aangevoerd
  2. hebt aangevoerd
  3. heeft aangevoerd
  4. hebben aangevoerd
  5. hebben aangevoerd
  6. hebben aangevoerd
v.v.t.
  1. had aangevoerd
  2. had aangevoerd
  3. had aangevoerd
  4. hadden aangevoerd
  5. hadden aangevoerd
  6. hadden aangevoerd
o.t.t.t.
  1. zal aanvoeren
  2. zult aanvoeren
  3. zal aanvoeren
  4. zullen aanvoeren
  5. zullen aanvoeren
  6. zullen aanvoeren
o.v.t.t.
  1. zou aanvoeren
  2. zou aanvoeren
  3. zou aanvoeren
  4. zouden aanvoeren
  5. zouden aanvoeren
  6. zouden aanvoeren
diversen
  1. voer aan!
  2. voert aan!
  3. aangevoerd
  4. aanvoerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanvoeren [het ~] nom

  1. het aanvoeren (voorgaan; leiding; aanvoering)
    the leading; the taking the lead; the lead; the command; the front position

Translation Matrix for aanvoeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
command aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan aanwijzing; autoriteit; beheersing; bevel; bevelschrift; commando; consigne; dienstorder; dwangbevel; gebod; gezag; heerschappij; instructie; macht; mate van bekwaamheid; opdracht; oppperbevel; order; taak; voorschrift
cut bekorting; besnoeiing; besparing; bezuiniging; coupure; inkeping; inkerving; inkrimping; insnijding; jaap; keep; kerf; korting; kostenbesparing; ontering; prijsverlaging; prijsvermindering; reductie; snede; snee; sneetje; snijwond; snijwondje; snit; snoeiing; verkorting; verlaging
front position aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan
initiate adept; ingewijde; insider
intimate intimus
lead aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan aanknopingspunt; aanwijzing; elektrische geleiding; geleiding; lood; naaiplombe; plombe; potentiële klant; sales lead; spoor; tip; vingerwenk; vingerwijzing; voorsprong; wenk
leading aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan besturen; interlinie; leidinggeven; regelafstand
order aanwijzing; bestelling; bevel; bevelschrift; bezorging; commando; consigne; decoratie; dienstorder; dwangbevel; ereteken; gebod; instructie; lastbrief; lintje; mandaat; onderscheiding; onderscheidingsteken; opdracht; orde; order; overhandiging; regelmaat; ridderorde; taak; voorschrift; z-volgorde
raise aankweken; doen voorttelen; fokken
sting angel; doorn; gifangel; messteek; steek; stekel; vishaak; weerhaak
taking the lead aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan
VerbRelated TranslationsOther Translations
be in command of aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven
bring forward aandragen; aanvoeren naar voren brengen; opperen; poneren; vooruitbrengen
bring up aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aanknopen; aansnijden; braken; entameren; gesprek aanknopen; grootbrengen; kotsen; omhooghalen; op tafel leggen; openen; ophalen; opvoeden; opwerpen; overgeven; spugen; spuwen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen; uitbraken; voorleiden; vormen
broach aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; op tafel leggen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen
broach a subject aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen
command aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen; verordonneren
cut aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen afsnijden; coifferen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doorknippen; doormidden hakken; een knippend geluid maken; houtsnijden; in hout schrijven; in tweeën houwen; kappen; kerven; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; prikken; snerpen; snijden; snijwerk maken; steken; steken geven
cut into aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen
direct aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten begeleiden; dirigeren; gebieden; gelasten; leiden; meevoeren; orkest dirigeren; regisseren; verwijzen; verwijzen naar; voeren; voorschrijven
initiate aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen engageren; erbij betrekken; inaugureren; inhuldigen; initiëren; inviteren; inwijden; naar voren brengen; ontgroenen; op gang brengen; opperen; plechtig bevestigen; poneren; suggereren; uitnodigen
intimate aanvoeren; opperen; poneren; te berde brengen mening kenbaar maken; verkondigen
introduce aandragen; aanvoeren inbrengen; inleiden; introduceren; invoegen; inwerken; kennis laten maken; naar voren brengen; openen; opperen; poneren; prepareren; stellen; voorbereiden op; voorstellen
lead aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten begeleiden; in goede banen leiden; leiden; loden; meevoeren; van loodglazuur voorzien; voeren
order aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven aanrukken; afkondigen; bestellen; bevelen; catalogiseren; classificeren; commanderen; decreteren; dicteren; een brief dicteren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; ingeven; macht uitoefenen; opdragen; ordenen; orderen; organiseren; overheersen; rangordenen; rangschikken; regelen; regeren; schikken; uitvaardigen; verordenen; verordonneren; voorschrijven
preside aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten
propose aanvoeren; opperen; poneren; te berde brengen aanbevelen; aanraden; iemand recommanderen; naar voren brengen; nomineren; opperen; poneren; ter overweging geven; van plan zijn; voordragen; voorleggen; voorslaan; voorstellen
put forward aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; naar voren brengen; openen; opperen; opwerpen; poneren; starten; stellen; te berde brengen; ter sprake brengen
put on the table aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen
raise aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aansnijden; bezweren; bouwen; construeren; ding rechtzetten; fokken; grootbrengen; heffen; hijsen; hoger maken; instellen; invoeren; jezelf opwerken; kweken; naar boven tillen; naar voren brengen; naarbovendragen; omhoog doen; omhoog heffen; omhoogbrengen; omhooghalen; omhoogheffen; op tafel leggen; opfokken; ophalen; opheffen; ophijsen; ophogen; opperen; oprichten; optrekken; opvoeden; opwerken; overeindzetten; poneren; rechtop zetten; slangen bezweren; stellen; stichten; suggereren; ter sprake brengen; uit een minder gunstige positie vooruitkomen; verhogen; vooruitkomen; vormen; zich omhoogtrekken; zich optrekken aan
reap aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen afsnijden; binnen halen; oogsten; plukken; snijden
sting aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen afsnijden; prikken; snijden; steken; steken geven
suggest aanvoeren; opperen; poneren; te berde brengen aanbevelen; aanraden; adviseren; duiden op; een voorstel doen; iemand recommanderen; iets aanraden; ingeven; naar voren brengen; nomineren; opperen; raden; recommanderen; suggereren; toefluisteren; van raad dienen; voordragen; wijzen op
take the lead aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven
throw up aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen braken; kotsen; omhoogwerpen; opwerpen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren
toss in the air aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen jonassen; omhooggooien; opgooien; opwerpen
toss up aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen omhooggooien; opgooien; opwerpen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
cut gekuist; gesneden; zedig gemaakt
intimate confidentieel; gemeenzaam; intiem; vertrouwelijk
leading aanvoerend; befaamd; dominant; eerste; geacht; gezaghebbend; hooggeplaatst; hooggezeten; leidend; maatgevend; prominent; toonaangevend; vooraan; vooraanstaand; vooraanstaande; voorin; voornaam; voorop
ModifierRelated TranslationsOther Translations
direct directe; frontaal; klassikaal; openlijk; ronduit

Wiktionary Translations for aanvoeren:

aanvoeren
verb
  1. bevel voeren over
  2. aanbrengen, naartoe transporteren
  3. bijbrengen als bewijs
aanvoeren
verb
  1. intransitive: have the highest interim score in a game
  2. intransitive: be ahead of others
  3. (transitive) be in command of

aanvoeren form of aanvaren:

aanvaren verbe (vaar aan, vaart aan, voer aan, voeren aan, aangevaren)

  1. aanvaren
    to collide with
    • collide with verbe (collides with, collided with, colliding with)

Conjugations for aanvaren:

o.t.t.
  1. vaar aan
  2. vaart aan
  3. vaart aan
  4. varen aan
  5. varen aan
  6. varen aan
o.v.t.
  1. voer aan
  2. voer aan
  3. voer aan
  4. voeren aan
  5. voeren aan
  6. voeren aan
v.t.t.
  1. heb aangevaren
  2. hebt aangevaren
  3. heeft aangevaren
  4. hebben aangevaren
  5. hebben aangevaren
  6. hebben aangevaren
v.v.t.
  1. had aangevaren
  2. had aangevaren
  3. had aangevaren
  4. hadden aangevaren
  5. hadden aangevaren
  6. hadden aangevaren
o.t.t.t.
  1. zal aanvaren
  2. zult aanvaren
  3. zal aanvaren
  4. zullen aanvaren
  5. zullen aanvaren
  6. zullen aanvaren
o.v.t.t.
  1. zou aanvaren
  2. zou aanvaren
  3. zou aanvaren
  4. zouden aanvaren
  5. zouden aanvaren
  6. zouden aanvaren
diversen
  1. vaar aan!
  2. vaart aan!
  3. aangevaren
  4. aanvarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanvaren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
collide with aanvaren