Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. afwisselen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for afwisselen from Dutch to English

afwisselen:

afwisselen verbe (wissel af, wisselt af, wisselde af, wisselden af, afgewisseld)

  1. afwisselen (veranderen; wijzigen; verwisselen; herzien)
    to change; to interchange; to alter; to transform; to vary; to invent; to create; to make
    • change verbe (changes, changed, changing)
    • interchange verbe (interchanges, interchanged, interchanging)
    • alter verbe (alters, altered, altering)
    • transform verbe (transforms, transformed, transforming)
    • vary verbe (varies, varied, varying)
    • invent verbe (invents, invented, inventing)
    • create verbe (creates, created, creating)
    • make verbe (makes, made, making)
    to switch
    – the act of changing one thing or position for another 1
    • switch verbe (switches, switched, switching)
      • his switch on abortion cost him the election1
  2. afwisselen (uiteenlopen; variëren; veranderen; verschillen; wisselen)
    to variate; to diverge; to vary; to differ; to alternate with; to range
    • variate verbe (variates, variated, variating)
    • diverge verbe (diverges, diverged, diverging)
    • vary verbe (varies, varied, varying)
    • differ verbe (differs, differed, differing)
    • alternate with verbe (alternates with, alternated with, alternating with)
    • range verbe (ranges, ranged, ranging)

Conjugations for afwisselen:

o.t.t.
  1. wissel af
  2. wisselt af
  3. wisselt af
  4. wisselen af
  5. wisselen af
  6. wisselen af
o.v.t.
  1. wisselde af
  2. wisselde af
  3. wisselde af
  4. wisselden af
  5. wisselden af
  6. wisselden af
v.t.t.
  1. heb afgewisseld
  2. hebt afgewisseld
  3. heeft afgewisseld
  4. hebben afgewisseld
  5. hebben afgewisseld
  6. hebben afgewisseld
v.v.t.
  1. had afgewisseld
  2. had afgewisseld
  3. had afgewisseld
  4. hadden afgewisseld
  5. hadden afgewisseld
  6. hadden afgewisseld
o.t.t.t.
  1. zal afwisselen
  2. zult afwisselen
  3. zal afwisselen
  4. zullen afwisselen
  5. zullen afwisselen
  6. zullen afwisselen
o.v.t.t.
  1. zou afwisselen
  2. zou afwisselen
  3. zou afwisselen
  4. zouden afwisselen
  5. zouden afwisselen
  6. zouden afwisselen
diversen
  1. wissel af!
  2. wisselt af!
  3. afgewisseld
  4. afwisselende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afwisselen:

NounRelated TranslationsOther Translations
change amendement; amendering; hervorming; herziening; inruil; keer; keerpunt; kentering; kleingeld; modificatie; mutatie; ombuiging; omkeer; ommekeer; ommezwaai; omruil; omruiling; omschakeling; omwisselen; omwisseling; overplaatsing; overstap; richtingsverandering; ruil; ruiling; ruiltransactie; transformatie; uitwisseling; veranderen; verandering; verruiling; verwisseling; wending; wijzigen; wijziging; wisselgeld; wisseling
diverge schelen; verschillen
invent fantaseren; opdissen
make maak; makelij; merk
range bandbreedte; bereik; blikveld; draagwijdte; gezichtskring; gezichtsveld; range; reikwijdte; schietterrein; schootsafstand; verspreidingsgebied; vliegbereik
switch invaller; knop; lichtknop; omruil; omschakelaar; omwisselen; omwisseling; schakelaar; schakelknop; schakeloptie; spoorwegwissel; stroomwisselaar; switch; verruiling; verwisseling; wissel; wisselaar; wisselspeler
VerbRelated TranslationsOther Translations
alter afwisselen; herzien; veranderen; verwisselen; wijzigen amenderen; hervormen; herzien; modificeren; omwerken; reformeren; veranderen; wijzigen
alternate with afwisselen; uiteenlopen; variëren; veranderen; verschillen; wisselen
change afwisselen; herzien; veranderen; verwisselen; wijzigen amenderen; andere kleren aantrekken; hernieuwen; herzien; inwisselen; krom buigen; modificeren; ombuigen; omkleden; omruilen; omwerken; omwisselen; opnieuw doen; overdoen; overstappen; ruilen; veranderen; verbuigen; verkleden; verruilen; verwisselen; wijzigen; wisselen
create afwisselen; herzien; veranderen; verwisselen; wijzigen concipiëren; in het leven roepen; maken; scheppen; tot stand brengen; verwekken; voor elkaar krijgen
differ afwisselen; uiteenlopen; variëren; veranderen; verschillen; wisselen schelen; verschil maken; verschillen
diverge afwisselen; uiteenlopen; variëren; veranderen; verschillen; wisselen
interchange afwisselen; herzien; veranderen; verwisselen; wijzigen aflossen; hernieuwen; herstellen; inwisselen; met elkaar verwarren; omruilen; omwisselen; remplaceren; renoveren; ruilen; verbeteren; vernieuwen; verruilen; vervangen; verwisselen; wisselen
invent afwisselen; herzien; veranderen; verwisselen; wijzigen bedenken; fantaseren; in het leven roepen; maken; scheppen; uitdenken; uitvinden; verdichten; verzinnen; voorwenden
make afwisselen; herzien; veranderen; verwisselen; wijzigen fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen
range afwisselen; uiteenlopen; variëren; veranderen; verschillen; wisselen rangordenen; rangschikken; scharen
switch afwisselen; herzien; veranderen; verwisselen; wijzigen inwisselen; naar een andere versnelling overgaan; omruilen; omwisselen; ruilen; schakelen; verruilen; verwisselen; wisselen
transform afwisselen; herzien; veranderen; verwisselen; wijzigen disloqueren; een andere vorm geven; herscheppen; omschakelen van stroom; omzetten; roeren; transformeren; veranderen; verleggen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vervoeren; vervormen; verzetten
variate afwisselen; uiteenlopen; variëren; veranderen; verschillen; wisselen
vary afwisselen; herzien; uiteenlopen; variëren; veranderen; verschillen; verwisselen; wijzigen; wisselen fluctueren; variëren

Wiktionary Translations for afwisselen:

afwisselen
verb
  1. om en om plaatsvinden

Cross Translation:
FromToVia
afwisselen delay différer — Traductions à trier suivant le sens
afwisselen vary varier — À trier