Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. bezegelen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for bezegelen from Dutch to English

bezegelen:

bezegelen verbe (bezegel, bezegelt, bezegelde, bezegelden, bezegeld)

  1. bezegelen (bekrachtigen; goedkeuren; bevestigen; homologeren)
    to confirm; to validate; to ratify; to support; to uphold; to bear out; to seal
    • confirm verbe (confirms, confirmed, confirming)
    • validate verbe (validates, validated, validating)
    • ratify verbe (ratifies, ratified, ratifying)
    • support verbe (supports, supported, supporting)
    • uphold verbe (upholds, upheld, upholding)
    • bear out verbe (bears out, bearing out)
    • seal verbe (seals, sealed, sealing)
  2. bezegelen (van zegel voorzien)
    to seal; to stamp
    • seal verbe (seals, sealed, sealing)
    • stamp verbe (stamps, stamped, stamping)

Conjugations for bezegelen:

o.t.t.
  1. bezegel
  2. bezegelt
  3. bezegelt
  4. bezegelen
  5. bezegelen
  6. bezegelen
o.v.t.
  1. bezegelde
  2. bezegelde
  3. bezegelde
  4. bezegelden
  5. bezegelden
  6. bezegelden
v.t.t.
  1. heb bezegeld
  2. hebt bezegeld
  3. heeft bezegeld
  4. hebben bezegeld
  5. hebben bezegeld
  6. hebben bezegeld
v.v.t.
  1. had bezegeld
  2. had bezegeld
  3. had bezegeld
  4. hadden bezegeld
  5. hadden bezegeld
  6. hadden bezegeld
o.t.t.t.
  1. zal bezegelen
  2. zult bezegelen
  3. zal bezegelen
  4. zullen bezegelen
  5. zullen bezegelen
  6. zullen bezegelen
o.v.t.t.
  1. zou bezegelen
  2. zou bezegelen
  3. zou bezegelen
  4. zouden bezegelen
  5. zouden bezegelen
  6. zouden bezegelen
diversen
  1. bezegel!
  2. bezegelt!
  3. bezegeld
  4. bezegelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bezegelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
seal ijk; ijkmerk; inktstempel; keur; plakzegel; rob; stempel; verzegeling; waarborg; zeehond; zeerob; zegel
stamp inktstempel; keur; kwaliteitsmerk; plakzegel; postzegel; stempel; waarborg; waarmerk; zegel
support aanhangen; aanmoedigen; aanmoediging; aansporen; aansporing; aanvuren; assistentie; bijstand; dienst; dienstbetoon; driepoot; gunst; houvast; hulpbetoon; kost; medewerking; onderbouwing; onderhoud; onderhoudsgeld; onderstel; ondersteuning; opwekking; poot; rugsteun; schoorbalk; schraagpijler; schuinse steunbalk; sokkel; staander; steun; steunbalk; stimulans; stimuleren; stut; stutbalk; support; toejuichen; voedsel; voet; voetstuk; zuilvoet
VerbRelated TranslationsOther Translations
bear out bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; goedkeuren; homologeren
confirm bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; goedkeuren; homologeren aan elkaar bevestigen; autoriseren; beamen; bekrachtigen; bestempelen; bevestigen; certificeren; conformeren; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; merken; onderschrijven; staven; toestemming verlenen; vastmaken; waarmerken
ratify bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; goedkeuren; homologeren bekrachtigen; bestempelen; certificeren; merken; ratificeren; waarmerken
seal bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; goedkeuren; homologeren; van zegel voorzien afdichten; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stempel zetten; stempelen; stoppen; verzegelen
stamp bezegelen; van zegel voorzien afstempelen; beporten; frankeren; stempel opdrukken; stempel zetten; stempelen
support bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; goedkeuren; homologeren aanmoedigen; activeren; behouden; bezielen; bijspringen; bijvallen; dragen; financieel steunen; financieren; in stand houden; instemmen; meehelpen; met palen stutten; onderhouden; ondersteunen; oppeppen; opwekken; rugsteunen; schoren; schragen; steunen; stimuleren; stutten; van mening zijn; voorstaan
uphold bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; goedkeuren; homologeren bekrachtigen; bestempelen; certificeren; handhaven; merken; stand houden; waarmerken
validate bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; goedkeuren; homologeren autoriseren; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; ratificeren; toestemming verlenen; valideren

Wiktionary Translations for bezegelen:


Cross Translation:
FromToVia
bezegelen seal; stamp sceller — Marquer d’un sceau