Dutch

Detailed Translations for geschikt from Dutch to English

geschikt:

geschikt adj

  1. geschikt (capabel; bekwaam; competent)
  2. geschikt (geëigend; passend; gepast)
  3. geschikt (adequaat; passend; gepast; juist)
  4. geschikt (tof)
    pleasant
    – (of persons) having pleasing manners or behavior 1
    • pleasant adj
      • I didn't enjoy it and probably wasn't a pleasant person to be around1
    good-natured
    – having an easygoing and cheerful disposition 1
    • good-natured adj
      • too good-natured to resent a little criticism1
      • the good-natured policeman on our block1
      • the sounds of good-natured play1
    genial
    – diffusing warmth and friendliness 1
  5. geschikt (arbeidsgeschikt; valide; in staat te werken)
  6. geschikt (schappelijk; billijk; redelijk)

Translation Matrix for geschikt:

NounRelated TranslationsOther Translations
fair kermis; kermisterrein
fine bekeuring; boete; boeten; bon; geldboete; geldstraf; penalty
fit convulsie; driftbui; fit; kramp; pasvorm; samentrekking; stuip; stuiptrekking; woedeaanval
fitting aan proberen; passen
good artikel; ding; goed; item; object; product; voorwerp; zaak
right gelijk; gerechtigheid; recht
VerbRelated TranslationsOther Translations
fine beboeten
fit aanbrengen; aankunnen; aanleggen; aanpassen; aanproberen; bijpassen; installeren; kloppen met; monteren en aansluiten; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; passen; plaatsen; proberen; stroken; stroken met
moderate bedaren; bedwingen; beheersen; bemakkelijken; besparen; beteugelen; dempen; geld besparen; intomen; matigen; met mate gebruiken; minder gebruiken; simplificeren; temperen; vereenvoudigen; vergemakkelijken; versoberen; zich matigen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
able bekwaam; capabel; competent; geschikt bedreven; behendig; bekwaam; competent; deskundig; fysiek in staat; geoefend; handig; in staat; intelligent; knap; kundig; oordeelkundig; ter zake kundig; vaardig; vakbekwaam; vakkundig
agreeable geschikt; tof aangenaam; behaaglijk; fijn; knus; lekker; plezierig; prettig
applicable gepast; geschikt; geëigend; passend toepasbaar
apposite gepast; geschikt; geëigend; passend toepasselijk; treffend
appropriate gepast; geschikt; geëigend; passend de moeite waard; lonend; toepasbaar; zinrijk; zinvol
apt gepast; geschikt; geëigend; passend ca.; toepasbaar; toepasselijk; treffend
capable bekwaam; capabel; competent; geschikt bedreven; behendig; bekwaam; competent; deskundig; fysiek in staat; geoefend; handig; in staat; intelligent; knap; kundig; oordeelkundig; ter zake kundig; vaardig; vakbekwaam; vakkundig
competent bekwaam; capabel; competent; geschikt bevoegd; competent; deskundig; gediplomeerd; gekwalificeerd; oordeelkundig; rechtsbevoegd; ter zake kundig; vakbekwaam; vakkundig
considerate bekwaam; capabel; competent; geschikt bescheiden; dienstwillig; discreet; discrete; gedienstig; ingetogen; kies; vol zorg; voorkomend; zorgzaam
effective adequaat; gepast; geschikt; juist; passend afdoend; beslissend; de moeite waard; doelmatig; doeltreffend; effectief; efficiënt; krachtig; lonend; met een krachtige uitwerking; overtuigend
efficient adequaat; bekwaam; capabel; competent; gepast; geschikt; juist; passend competent; de moeite waard; deskundig; doelmatig; doeltreffend; effectief; efficiënt; krachtig; lonend; oordeelkundig; ter zake kundig; vakbekwaam; vakkundig
fit adequaat; arbeidsgeschikt; bekwaam; capabel; competent; gepast; geschikt; in staat te werken; juist; passend; valide blakend; fit; getraind; gezond
fitting gepast; geschikt; geëigend; passend gepast; keurig; netjes; passende; toepasbaar
genial geschikt; tof gemoedelijk; joviaal
good-natured geschikt; tof aangenaam; aardig; attent; behulpzaam; goedaardig; goedhartig; goedig; goedmoedig; goeiig; hulpvaardig; mild; plezierig; voorkomend; vriendelijk; zachtaardig; zachtmoedig; zachtzinnig
great geschikt; tof aanmerkelijk; aanzienlijk; beduidend; behoorlijk; betoverend; briljant; dolletjes; enig; enorm; excellent; fantastisch; fenomenaal; figuurlijk; flink; fors; geweldig; groot; groots; grootschalig; grote; hooggespannen; kiplekker; luisterrijk; magnifiek; mieters; prachtig; prima; puik; reuze; schitterend; subliem; superbe; uitgelezen; uitgezocht; uitmuntend; uitnemend; uitstekend; voortreffelijk
moderate billijk; geschikt; redelijk; schappelijk gematigd; getemperd; middelmatige; moderaat
pleasant geschikt; tof aangenaam; behaaglijk; blij; blijgeestig; blijmoedig; dartel; fideel; fijn; fleurig; geestig; genietbaar; genoeglijk; gezellig; heugelijk; heuglijk; jofel; jolig; kleurig; knus; kwiek; lekker; leuk; levendig; lustig; monter; onderhoudend; opgeruimd; opgetogen; opgewekt; plezant; plezierig; prettig; sfeervol; sociabel; te genieten; uitgelaten; verblijdend; vrolijk; wakker; welgemoed; zonnig
proficient bekwaam; capabel; competent; geschikt bedreven; behendig; bekwaam; fysiek in staat; geoefend; handig; in staat; kundig; vaardig; volleerd
proper adequaat; gepast; geschikt; juist; passend beschaafd; betamelijk; decent; eerbaar; fatsoenlijk; gepast; gepaste; geschikte; keurig; manierlijk; netjes; welgemanierd; welgevoeglijk; welopgevoed; welvoeglijk
qualified bekwaam; capabel; competent; geschikt gediplomeerd; gekwalificeerd
reasonable billijk; geschikt; redelijk; schappelijk aannemelijk; acceptabel; degelijk; gefundeerd; gegrond; geloofwaardig; hebbelijk; logisch; op goede gronden steunend; passende; plausibel; solide; steekhoudend; waarschijnlijk
relevant gepast; geschikt; geëigend; passend de bedoelde alinea; desbetreffend; relevant; toepasbaar
skilled bekwaam; capabel; competent; geschikt bedreven; bekwaam; bevoegd; gediplomeerd; gekwalificeerd; geleerd; geoefend; geschoold; onderwezen
suitable adequaat; gepast; geschikt; geëigend; juist; passend de moeite waard; gevoeglijk; lonend; toepasbaar
valid arbeidsgeschikt; geschikt; in staat te werken; valide aannemelijk; degelijk; gefundeerd; gegrond; geldend; geldig; logisch; op goede gronden steunend; solide; steekhoudend; valabel; valide
- adequaat; bekwaam; capabel
AdverbRelated TranslationsOther Translations
right rechtsaf; rechtsom
ModifierRelated TranslationsOther Translations
capable for work arbeidsgeschikt; geschikt; in staat te werken; valide
fair billijk; geschikt; redelijk; schappelijk behoorlijke; betrekkelijk; blond; deugdzaam; eerlijk; eerzaam; fair; fideel; goudblond; onbewimpeld; onomwonden; onverholen; open; openhartig; oprecht; rechtschapen; redelijke; relatief; rondborstig; ronduit; tamelijke; trouwhartig; vrij; vrijelijk; vrijuit; zedig
fine geschikt; tof akkoord; fijn; fijne; in orde; kiplekker; mee eens; mieters; opperbest; prima; slank en smal; subtiel; van zand of regen
good bekwaam; capabel; competent; geschikt aangenaam; akkoord; behaaglijk; braaf; competent; deskundig; deugdzaam; fijn; in orde; leuk; lief; mee eens; oordeelkundig; plezant; plezierig; prettig; ter zake kundig; vakbekwaam; vakkundig; voorbeeldig; zoet
right gepast; geschikt; geëigend; passend akkoord; correct; eerlijk; fair; goed; in orde; juist; juiste; kloppend; mee eens; precies; rechts; uitgerekend; waar; zoëven

Related Words for "geschikt":

  • geschiktheid, geschikter, geschiktere, geschiktst, geschiktste

Synonyms for "geschikt":


Related Definitions for "geschikt":

  1. precies wat nodig is2
    • is deze jurk geschikt voor het feest?2
  2. iets heel goed kunnen2
    • hij is heel geschikt voor dit werk2
  3. prettig om mee om te gaan2
    • dat is een geschikte vent2

Wiktionary Translations for geschikt:

geschikt
adverb
  1. met de juiste eigenschappen
geschikt
adjective
  1. peculiar, suitable, fit, proper
  2. obsolete: set apart for a particular use or person
  3. suitable
  4. fit, suitable
  5. appropriate to a certain occasion

Cross Translation:
FromToVia
geschikt convenient; handy; opportune; advantageous; comfortable; useful commode — Pratique
geschikt of use; suitable; appropriate; apt; due; expedient; right; useful; fitting; applicable; convenient; handy; opportune; advantageous; comfortable; becoming; seemly; proper; decent; adequate convenable — Qui est approprier, qui convient à quelqu’un ou à quelque chose.
geschikt suitable idoine — Qui est propre ou approprié à quelque chose, qui convient parfaitement à une situation.
geschikt opportune; convenient; handy; advantageous; comfortable; useful opportun — Qui est à propos, selon le temps et le lieu.
geschikt propitious; auspicious; advantageous; favorable; favourable propice — Qui est favorable, en parlant de divinité, toute puissance, ou autorité dont nous pouvoir dépendre.
geschikt reasonable; prudent; sensible; judicious; sound; wise; appropriate; becoming; seemly; suitable; proper raisonnable — Qui douer de raison, qui a la faculté de raisonner.

schikken:

schikken verbe (schik, schikt, schikte, schikten, geschikt)

  1. schikken (regelen)
    to arrange; to regulate; to settle; to order; to fix
    • arrange verbe (arranges, arranged, arranging)
    • regulate verbe (regulates, regulated, regulating)
    • settle verbe (settles, settled, settling)
    • order verbe (orders, ordered, ordering)
    • fix verbe (fixes, fixed, fixing)
  2. schikken (gelegen komen; passen; conveniëren; uitkomen)
    to suit; suit one's convenience
  3. schikken (verzoenen; bijleggen)
    to reconcile; to settle
    • reconcile verbe (reconciles, reconciled, reconciling)
    • settle verbe (settles, settled, settling)
  4. schikken (ruzie bijleggen)
    patch up a quarrel; to settle; to make up

Conjugations for schikken:

o.t.t.
  1. schik
  2. schikt
  3. schikt
  4. schikken
  5. schikken
  6. schikken
o.v.t.
  1. schikte
  2. schikte
  3. schikte
  4. schikten
  5. schikten
  6. schikten
v.t.t.
  1. heb geschikt
  2. hebt geschikt
  3. heeft geschikt
  4. hebben geschikt
  5. hebben geschikt
  6. hebben geschikt
v.v.t.
  1. had geschikt
  2. had geschikt
  3. had geschikt
  4. hadden geschikt
  5. hadden geschikt
  6. hadden geschikt
o.t.t.t.
  1. zal schikken
  2. zult schikken
  3. zal schikken
  4. zullen schikken
  5. zullen schikken
  6. zullen schikken
o.v.t.t.
  1. zou schikken
  2. zou schikken
  3. zou schikken
  4. zouden schikken
  5. zouden schikken
  6. zouden schikken
en verder
  1. ben geschikt
  2. bent geschikt
  3. is geschikt
  4. zijn geschikt
  5. zijn geschikt
  6. zijn geschikt
diversen
  1. schik!
  2. schikt!
  3. geschikt
  4. schikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

schikken [znw.] nom

  1. schikken (ordenen)
    the ordening; the arrangement

Translation Matrix for schikken:

NounRelated TranslationsOther Translations
arrangement ordenen; schikken arrangement; assemblage; assembleren; indeling; instrumentatie; montage; opstelling; ordening; orkestratie; plaatsing; rangschikking; regeling; samenstelling; samenvoeging; schikking
fix impasse
ordening ordenen; schikken
order aanwijzing; bestelling; bevel; bevelschrift; bezorging; commando; consigne; decoratie; dienstorder; dwangbevel; ereteken; gebod; instructie; lastbrief; lintje; mandaat; onderscheiding; onderscheidingsteken; opdracht; orde; order; overhandiging; regelmaat; ridderorde; taak; voorschrift; z-volgorde
suit colbertkostuum; kostuum; maatpak; pak
VerbRelated TranslationsOther Translations
arrange regelen; schikken afspreken; arrangeren; bedisselen; coördineren; huis inrichten; iets op touw zetten; iets overeenkomen; inrichten; installeren; instrumenteren; ordenen; orkestreren; rangeren; rangordenen; rangschikken; regelen; schiften; sorteren; uitzoeken
fix regelen; schikken aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanhechten; aanpassen; afdoen; afstellen; afstemmen; bevestigen; bijstellen; fiksen; fixeren; flikken; goedmaken; hechten; herstellen; iets regelen; in orde maken; klaarspelen; klaren; knopen; maken; onuitwisbaar maken; rechtstrijken; rechtzetten; regelen; repareren; strikken; vastknopen; vastleggen; verhelpen; voor elkaar krijgen
make up ruzie bijleggen; schikken bedenken; bijleggen; bijspijkeren; fantaseren; goed gaan; goedmaken; grimeren; het goed maken; inhalen; make-up aanbrengen; meebetalen; opmaken; opsmukken; optutten; schminken; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorjokken; voorliegen; voorwenden
order regelen; schikken aanrukken; aanvoeren; afkondigen; bestellen; bevel voeren over; bevelen; catalogiseren; classificeren; commanderen; decreteren; dicteren; een brief dicteren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; ingeven; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; opdragen; ordenen; orderen; organiseren; overheersen; rangordenen; rangschikken; regeren; uitvaardigen; verordenen; verordonneren; voorschrijven
patch up a quarrel ruzie bijleggen; schikken ruzie bijleggen; uitpraten
reconcile bijleggen; schikken; verzoenen afstemmen; bijleggen; goedmaken; overeenbrengen; ruzie afsluiten; verbroederen
regulate regelen; schikken normeren; reglementeren; reguleren; standaard aanbrengen
settle bijleggen; regelen; ruzie bijleggen; schikken; verzoenen aanzuiveren; afdoen; afhandelen; beslechten; betalen; bezinken; bijleggen; effenen; egaliseren; genoegdoen; goedmaken; koloniseren; nabetalen; neerstrijken; plaatsnemen; rekening betalen; ruzie afsluiten; settelen; twist uit de weg ruimen; vereffenen; verrekenen; vestigen; voldoen; zich nestelen; zich vestigen
suit conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen aangenaam aandoen; aanstaan; behagen; bevallen; conveniëren; deugen; gelieven; geschikt zijn; passen; passend zijn; plezieren; staan; uitkomen; zich aanpassen; zich schikken; zich voegen naar
suit one's convenience conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen

Related Words for "schikken":


Wiktionary Translations for schikken:

schikken
verb
  1. goed uitkomen
schikken
verb
  1. to put in order
  2. to order logically

Cross Translation:
FromToVia
schikken tune; attune; regulate; regularize; settle; adjust; arrange; put in order; tidy; categorize; collate; order; sort; conduct; direct; guide; head; lead; drive; show the way réglertirer avec la règle des lignes droites sur du papier, du parchemin, du carton, etc. cf|papier réglé.

Related Translations for geschikt