Dutch

Detailed Translations for insluiten from Dutch to English

insluiten:

insluiten verbe (sluit in, sloot in, sloten in, ingesloten)

  1. insluiten (bijsluiten; toevoegen; bijvoegen)
    to enclose; evnvelope; to encapsulate; besieged; to besiege; to cover; to wrap up; besieges; to surround
  2. insluiten (omsingelen; omsluiten)
    to surround; to besiege
    • surround verbe (surrounds, surrounded, surrounding)
    • besiege verbe (besieges, besieged, besieging)
  3. insluiten
    embed
    – To insert information created in one program, such as a chart, an equation, an image, a video or a font, into another program or Web page. 1

Conjugations for insluiten:

o.t.t.
  1. sluit in
  2. sluit in
  3. sluit in
  4. sluiten in
  5. sluiten in
  6. sluiten in
o.v.t.
  1. sloot in
  2. sloot in
  3. sloot in
  4. sloten in
  5. sloten in
  6. sloten in
v.t.t.
  1. heb ingesloten
  2. hebt ingesloten
  3. heeft ingesloten
  4. hebben ingesloten
  5. hebben ingesloten
  6. hebben ingesloten
v.v.t.
  1. had ingesloten
  2. had ingesloten
  3. had ingesloten
  4. hadden ingesloten
  5. hadden ingesloten
  6. hadden ingesloten
o.t.t.t.
  1. zal insluiten
  2. zult insluiten
  3. zal insluiten
  4. zullen insluiten
  5. zullen insluiten
  6. zullen insluiten
o.v.t.t.
  1. zou insluiten
  2. zou insluiten
  3. zou insluiten
  4. zouden insluiten
  5. zouden insluiten
  6. zouden insluiten
en verder
  1. ben ingesloten
  2. bent ingesloten
  3. is ingesloten
  4. zijn ingesloten
  5. zijn ingesloten
  6. zijn ingesloten
diversen
  1. sluit in!
  2. sluit in!
  3. ingesloten
  4. insluitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for insluiten:

NounRelated TranslationsOther Translations
cover afdekkap; beddedeken; beddekleedje; bedekking; bescherming; boekomslag; buitenkant; couvert; dak; dek; deken; dekking; dekmantel; deksel; enveloppe; etui; hoes; huls; kaft; kap; koepel; koker; l.p.hoes; lid; omhulsel; omkleedsel; omslag; omwindsel; overdekking; overkapping; overtrek; pennendoosje; pennenkoker; platenhoes; protectie; verpakking; wikkel
VerbRelated TranslationsOther Translations
besiege bijsluiten; bijvoegen; insluiten; omsingelen; omsluiten; toevoegen belegeren
besieged bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen
besieges bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen
cover bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen afdekken; afleggen; afschermen; afschutten; bedekken; bekleden; bemantelen; beschermen; beschrijven; beschutten; dekken; hullen; indekken; inhullen; kaften; maskeren; mededelen; meters maken; omhullen; overdekken; overkappen; overkoepelen; overtrekken; overwelven; stofferen; uiteenzetten; van bekleding voorzien; verhalen; verhullen; versluieren; vertellen; zeggen
embed insluiten
encapsulate bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren; omvatten
enclose bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen afgrenzen; begrenzen; beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren; omvatten; van afsluitende laag voorzien; van grenzen voorzien
evnvelope bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen
surround bijsluiten; bijvoegen; insluiten; omsingelen; omsluiten; toevoegen afgrenzen; begrenzen; inkapselen; omcirkelen; omgeven; omringen; omsingelen; omsluiten; van afsluitende laag voorzien; van grenzen voorzien
wrap up bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen emballeren; inpakken; inwikkelen; verpakken; wikkelen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
besieged ingesloten; omsingeld

Wiktionary Translations for insluiten:

insluiten
verb
  1. opsluiten in iets
  2. iets omgeven
  3. iets bijvoegen
insluiten
verb
  1. to enclose, lock up inside something
  2. to encircle something or simultaneously extend in all directions
  3. to enclose to prevent escape

Cross Translation:
FromToVia
insluiten surround; encircle entourermettre ou disposer autour ; être ou se tenir autour de.
insluiten implicate; imply; connote impliquerenvelopper, engager, en parlant d’un crime ou de quelque affaire fâcheux.
insluiten squeeze; strech; wind up; rack; strain; stress; tense; tighten; oppress; pinch; squash; lock up; shut up; put away; stow; confine; enclose; condense; shake hands; keep; stay serrer — Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général).