Dutch

Detailed Translations for lol from Dutch to English

lol:

lol [de ~] nom

  1. de lol (pret; plezier; jolijt; )
    the joyfulness; the high jinks; the lunacy; the joy; the merriment; the pleasure; the hilarity; the silliness; the fun; the folly; the madness; the mirth; the nonsense; the joking
  2. de lol (plezier; gein)
    the fun
    • fun [the ~] nom
  3. de lol (pretmakerij; plezier; jolijt; jool; keet)
    the pleasure; the joy; the mirth; the revelry; the carousing; the fun; the roistering; the merriment

Translation Matrix for lol:

NounRelated TranslationsOther Translations
carousing jolijt; jool; keet; lol; plezier; pretmakerij
folly gein; jolijt; keet; leut; lol; plezier; pret apekool; dwaasheid; flauwekul; gebeuzel; gekheid; gekkigheid; gekte; geleuter; gezwam; gezwets; humbug; idioterie; klets; kletskoek; kolder; kolderverhaal; kul; larie; malheid; nonsens; rimram; uitzinnigheid; verdwaasdheid; verdwazing; waanzin; zotheid
fun gein; jolijt; jool; keet; leut; lol; plezier; pret; pretmakerij aardigheid; gein; genoegen; genot; grap; grapjes; jool; kluchtigheid; koddigheid; leukheid; leut; lolletjes; lust; plezier; pret; schertsen; uiting van vrolijkheid
high jinks gein; jolijt; keet; leut; lol; plezier; pret
hilarity gein; jolijt; keet; leut; lol; plezier; pret hilariteit; joligheid
joking gein; jolijt; keet; leut; lol; plezier; pret aanfluiting; bespotting; gespot; hoon; ironie; sarcasme; smaad; spot; spotternij
joy gein; jolijt; jool; keet; leut; lol; plezier; pret; pretmakerij aardigheid; blijheid; blijmoedigheid; bof; geluk; geluk hebbend; gelukzaligheid; geneugte; genieten; genoegen; genot; heerlijkheid; jolijt; jubelkreten; jubels; keurigheid; netheid; onberispelijkheid; opgeruimdheid; opgewektheid; ordelijkheid; plezier; pret; properheid; smetteloosheid; vreugde; vreugdekreten; vreugdeschreeuwen; vrolijkheid
joyfulness gein; jolijt; keet; leut; lol; plezier; pret blijheid; blijmoedigheid; jolijt; opgewektheid; plezier; pret; vreugde; vrolijkheid
lunacy gein; jolijt; keet; leut; lol; plezier; pret dwaasheid; gekheid; gekkigheid; gekte; idioterie; idiotisme; maanziekte; verstandsverbijstering; waanzinnigheid; zotheid
madness gein; jolijt; keet; leut; lol; plezier; pret gekheid; gekkenwerk; malligheid; waanzinnigheid
merriment gein; jolijt; jool; keet; leut; lol; plezier; pret; pretmakerij blijheid; blijmoedigheid; hilariteit; joligheid; jolijt; keurigheid; netheid; onberispelijkheid; opgeruimdheid; opgewektheid; ordelijkheid; plezier; pret; properheid; smetteloosheid; vreugde; vrolijkheid
mirth gein; jolijt; jool; keet; leut; lol; plezier; pret; pretmakerij blijheid; blijmoedigheid; jolijt; keurigheid; netheid; onberispelijkheid; opgeruimdheid; opgewektheid; ordelijkheid; plezier; pret; properheid; smetteloosheid; vreugde; vrolijkheid
nonsense gein; jolijt; keet; leut; lol; plezier; pret apekool; flauwekul; gebazel; gebeuzel; gekkenpraat; geleuter; gezwam; gezwets; humbug; klets; kletskoek; kletspraat; kolder; kolderverhaal; kul; larie; malheid; mallepraat; nonsens; onzin; quatsch; rimram; waanzin; wartaal; zotteklap
pleasure gein; jolijt; jool; keet; leut; lol; plezier; pret; pretmakerij aardigheid; blijheid; blijmoedigheid; geneugte; genieten; genoegen; genot; hilariteit; joligheid; jolijt; jool; keurigheid; leut; lust; netheid; onberispelijkheid; opgeruimdheid; opgewektheid; ordelijkheid; plezier; pret; properheid; smetteloosheid; vreugde; vrolijkheid; welgevallen
revelry jolijt; jool; keet; lol; plezier; pretmakerij blijdschap; blijheid; blijmoedigheid; feestdrukte; feestelijkheid; feestvreugde; hilariteit; hupsheid; lustigheid; opgewektheid; plezier; uitgelatenheid; vreugde; vrolijkheid
roistering jolijt; jool; keet; lol; plezier; pretmakerij
silliness gein; jolijt; keet; leut; lol; plezier; pret kinderlijkheid; malheid; naïveteit; naïviteit; onnozelheid; simpelheid

Related Words for "lol":

  • lollen

Wiktionary Translations for lol:

lol
noun
  1. something said or done for amusement
en-initialism
  1. Expression of laughter

Cross Translation:
FromToVia
lol humour; fun; entertainment; amusement Spaßunzählbar: Freude; Vergnügen