Dutch

Detailed Translations for resideren from Dutch to Spanish

resideren:

Conjugations for resideren:

o.t.t.
  1. resideer
  2. resideert
  3. resideert
  4. resideren
  5. resideren
  6. resideren
o.v.t.
  1. resideerde
  2. resideerde
  3. resideerde
  4. resideerden
  5. resideerden
  6. resideerden
v.t.t.
  1. heb geresideerd
  2. hebt geresideerd
  3. heeft geresideerd
  4. hebben geresideerd
  5. hebben geresideerd
  6. hebben geresideerd
v.v.t.
  1. had geresideerd
  2. had geresideerd
  3. had geresideerd
  4. hadden geresideerd
  5. hadden geresideerd
  6. hadden geresideerd
o.t.t.t.
  1. zal resideren
  2. zult resideren
  3. zal resideren
  4. zullen resideren
  5. zullen resideren
  6. zullen resideren
o.v.t.t.
  1. zou resideren
  2. zou resideren
  3. zou resideren
  4. zouden resideren
  5. zouden resideren
  6. zouden resideren
diversen
  1. resideer!
  2. resideert!
  3. geresideerd
  4. residerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for resideren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
alojar leven; logeren; resideren; verblijven; wonen inkwartieren; militairen bij burgers inlegeren
alojarse leven; logeren; resideren; verblijven; wonen herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; inwonen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; onderkomen vinden; plaatsen
estar domiciliado leven; logeren; resideren; verblijven; wonen
haberse establecido gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen
habitar leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen bewonen; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; inwonen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; plaatsen
hallarse gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen ergens verkeren; uithangen; verkeren; zich bevinden; zijn
residir gevestigd zijn; gezeten zijn; leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen; zetelen bewonen
tener su domicilio social gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen
tener su sede gevestigd zijn; gezeten zijn; leven; logeren; resideren; verblijven; wonen; zetelen
vivir leven; logeren; resideren; verblijven; wonen bestaan; doormaken; existeren; leven; zijn
vivir en resideren; verblijfplaats hebben bewonen

Wiktionary Translations for resideren:


Cross Translation:
FromToVia
resideren residir residierenvon regierenden Fürsten, geistlichen Würdenträgern oder ähnlich hochgestellten Personen: einen Ort als Wohnsitz und Amtssitz haben
resideren habitar; morar; residir demeurer — Habiter
resideren habitar; morar; residir habiter — Faire sa demeure,... (Sens général).
resideren morar; habitar; residir; alojar loger — Séjourner, avoir sa demeure habituelle ou temporaire dans un logis