Dutch

Detailed Translations for start from Dutch to Spanish

start:

start [de ~ (m)] nom

  1. de start (aanvang; begin; opening; inzet)
    el comienzo; el inicio; el principio; la abertura
  2. de start (openingsplechtigheid)
  3. de start
    el inicio

Translation Matrix for start:

NounRelated TranslationsOther Translations
abertura aanvang; begin; inzet; opening; start achterbuurt; buurtschap; doorkijk; eerlijkheid; gat; gehucht; gribus; insnijding; kijkje; kloof; krottenbuurt; krottenwijk; lek; lekken; onbevangenheid; openhartigheid; openheid; opening; oprechtheid; rechtschapenheid; rondborstigheid; rondheid; spleet; split; staartstuk; stuit; tussenruimte; uitsparing
ceremonia de inauguración openingsplechtigheid; start
comienzo aanvang; begin; inzet; opening; start aanheffen; effectief worden; ingaan; inzetten; van kracht worden
inicio aanvang; begin; inzet; opening; start
principio aanvang; begin; inzet; opening; start aanvangsfase; basis; basislijn; beginne; beginsel; dogma; fundament; fundering; geloofsartikel; grondgedachte; grondlijn; grondslag; grondstelling; hoofdstelling; ideologie; leefregel; leerbegrip; leerstelling; principe; stelregel; uitgangspunt; uitgangsvorm; vaststaande leerstelling; veronderstelling; vertrekpunt

Related Words for "start":


Wiktionary Translations for start:


Cross Translation:
FromToVia
start inicio; comienzo départ — Début

Start:


Translation Matrix for Start:

Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
Inicio Start Home; Startpagina
Principal Start
Página principal Start

start form of starten:

Conjugations for starten:

o.t.t.
  1. start
  2. start
  3. start
  4. starten
  5. starten
  6. starten
o.v.t.
  1. startte
  2. startte
  3. startte
  4. startten
  5. startten
  6. startten
v.t.t.
  1. heb gestart
  2. hebt gestart
  3. heeft gestart
  4. hebben gestart
  5. hebben gestart
  6. hebben gestart
v.v.t.
  1. had gestart
  2. had gestart
  3. had gestart
  4. hadden gestart
  5. hadden gestart
  6. hadden gestart
o.t.t.t.
  1. zal starten
  2. zult starten
  3. zal starten
  4. zullen starten
  5. zullen starten
  6. zullen starten
o.v.t.t.
  1. zou starten
  2. zou starten
  3. zou starten
  4. zouden starten
  5. zouden starten
  6. zouden starten
en verder
  1. ben gestart
  2. bent gestart
  3. is gestart
  4. zijn gestart
  5. zijn gestart
  6. zijn gestart
diversen
  1. start!
  2. startt!
  3. gestart
  4. startend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for starten:

NounRelated TranslationsOther Translations
abrir opendoen; openmaken
afilar slijpen; wegslijpen
arrancar aanslingeren; aanzwengelen; afdwingen; afrukken; losrukken; ontwringen
comenzar aanheffen; inzetten
conectar inschakeling; koppelen; koppeling
despegar afvloeien; wegstromen; wegvloeien
empezar aanheffen; aansnijden; entameren; inzetten
iniciar aansnijden; entameren
lanzar gesmijt; omhoog werpen; opwerpen
ponerse en marcha gaan rijden
VerbRelated TranslationsOther Translations
abordar aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aanklampen; aanpakken; aansnijden; aanvatten; aanvoeren; beetgrijpen; beetpakken; entameren; enteren; grijpen; onderhanden nemen; onderuithalen; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; tekkelen; ter sprake brengen; vastklampen; vastpakken
abrir aankaarten; aanknopen; aansnijden; beginnen; entameren; gesprek aanknopen; inluiden; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; inleiden; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; losslaan; lostornen; omlijnen; ontgrendelen; ontsluiten; openbreken; opendoen; openen; openleggen; openmaken; openschuiven; openslaan; openstellen; opentrekken; toegankelijk maken; tornen; uithalen; uittrekken; vrijgeven
acentuar aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten accentueren; beklemtonen; benadrukken; betonen; motiveren
activarse aanvangen; beginnen; starten; van start gaan
afilar aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aanslijpen; aanzetten; afslijpen; erafslijpen; motiveren; scherpen; slijpen; spitsen; wetten
arrancar aanvangen; beginnen; inluiden; starten; van start gaan aandrijven; aansporen; afbedelen; afrukken; afscheuren; aftrekken; ergens uitscheuren; gebrek hebben; iem. afdwingen; iemand van de plaats dringen; in werking stellen; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; neerhalen; neersabelen; nijpen; ontrukken; onttrekken; ontworstelen; ontwringen; open krijgen; openkrijgen; opkrikken; opstarten; opwekken; prikkelen; rooien; stimuleren; tornen; uithalen; uitrukken; uitscheuren; uittrekken; van het lijf trekken; verdringen; wegrukken; zich door te worstelen bevrijden
aumentar aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; bezwaren; de hoogte ingaan; expanderen; gedijen; gewicht toevoegen; groeien; groter worden; omhooggaan; openen; opvoeren; opzetten; stijgen; toenemen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vergroten; vermeerderen; verruimen; verwijden; verzwaren; zwaarder maken
comenzar aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aanbinden; aanbreken; aangaan; aanknopen; aanleren; aansteken; aantreden; aanwenden; arrangeren; beginnen; benutten; een begin nemen; eigen maken; gebruik maken van; gebruiken; iets op touw zetten; in de fik steken; inleiden; inrichten; installeren; intreden; inzetten; leren; ondernemen; op gang komen; openen; oppikken; opsteken; regelen; sigaret opsteken; toepassen; toetreden; verwerven
conectar aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aansluiten; deelnemen; doorverbinden; koppelen; paren; verbinden; verbinding maken
despegar aanvangen; beginnen; starten; van start gaan afstomen; afweken; de hoogte ingaan; doorbreken; in de lucht omhoogstijgen; loskomen; losweken; omhoogkomen; ontslagen worden; op vrije voeten gesteld worden; opstijgen; opvliegen; stijgen; vrijkomen
empezar aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aanbinden; aanbreken; aangaan; aanknopen; beginnen; een begin nemen; inleiden; intreden; inzetten; ondernemen; ontstaan; op gang komen; openen; oprijzen; rijzen; voortkomen
emprender aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aangaan; aanpakken; onderhanden nemen; ondernemen; onderuithalen; tekkelen
engordar aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten mesten; motiveren; uitbuiken; uitzakken; vetmesten
entornar aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aanmoedigen; iemand motiveren; motiveren; prikkelen; stimuleren
entrar en aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aankomen; arriveren; betreden; binnendringen; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenmarcheren; binnenrijden; binnenstappen; binnenstromen; binnentreden; binnentrekken; binnenvallen; doordringen; haven binnenvaren; indringen; infiltreren; ingaan; inpassen; inrijden; instromen; invallen; massaal opkomen; onverwachts langskomen; passen in; penetreren; toestromen
inaugurar aankaarten; aanknopen; aansnijden; beginnen; entameren; gesprek aanknopen; inluiden; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen heiligen; inaugureren; inhuldigen; inleiden; inwijden; inzegenen; openen; plechtig bevestigen; wijden; zegenen
iniciar aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aanbinden; aanbreken; aangaan; aanknopen; aanwenden; arrangeren; beginnen; benutten; bezigen; een begin nemen; gang maken; gangmaken; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; hard draven; iets op touw zetten; in werking stellen; initiëren; inleiden; inwerken; inzet tonen; inzetten; ondernemen; op gang brengen; openen; opstarten; prepareren; regelen; toepassen; voorbereiden op
lanzar aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen afschieten; afsmijten; afvuren; afwerpen; afzien van rechtsvervolging; jonassen; kwakken; lanceren; laten zien; naar beneden werpen; naar voren brengen; neerkwakken; neerwerpen; omhooggooien; omlaag werpen; op de markt brengen; opgooien; opperen; opwerpen; poneren; schieten; schoten lossen; seponeren; smakken; smijten; stellen; suggereren; tevoorschijn brengen; tevoorschijn halen; uitgeven; uitgooien; uitwerpen; vuren
poner en marcha aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aanbinden; aandoen; aandraaien; aanknopen; beginnen; in werking stellen; initiëren; inschakelen; motiveren; op gang brengen; opstarten
ponerse en marcha aanvangen; beginnen; starten; van start gaan gaan rijden; gaan varen
ponerse en movimiento aanvangen; beginnen; starten; van start gaan
trabar conversación aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen
- beginnen

Related Words for "starten":


Synonyms for "starten":


Antonyms for "starten":


Related Definitions for "starten":

  1. het gaan doen1
    • we starten een actie1
  2. bij het beginpunt vertrekken1
    • de hardlopers starten om negen uur1

Wiktionary Translations for starten:


Cross Translation:
FromToVia
starten inicio; comienzo start — beginning of an activity
starten empezar; comenzar start — to set in motion
starten empezar; comenzar start — to begin
starten iniciar; arrancar start — to initiate operation of a vehicle or machine
starten partir; salir; arrancar démarrer — Mettre en marche, en mouvement ou commencer. (Sens général).
starten salir; irse partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :

Related Translations for start