Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. aankleven:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aankleven from Dutch to Spanish

aankleven:

aankleven verbe (kleef aan, kleeft aan, kleefde aan, kleefden aan, aangekleefd)

  1. aankleven
    pegar; pegarse; encolar

Conjugations for aankleven:

o.t.t.
  1. kleef aan
  2. kleeft aan
  3. kleeft aan
  4. kleven aan
  5. kleven aan
  6. kleven aan
o.v.t.
  1. kleefde aan
  2. kleefde aan
  3. kleefde aan
  4. kleefden aan
  5. kleefden aan
  6. kleefden aan
v.t.t.
  1. heb aangekleefd
  2. hebt aangekleefd
  3. heeft aangekleefd
  4. hebben aangekleefd
  5. hebben aangekleefd
  6. hebben aangekleefd
v.v.t.
  1. had aangekleefd
  2. had aangekleefd
  3. had aangekleefd
  4. hadden aangekleefd
  5. hadden aangekleefd
  6. hadden aangekleefd
o.t.t.t.
  1. zal aankleven
  2. zult aankleven
  3. zal aankleven
  4. zullen aankleven
  5. zullen aankleven
  6. zullen aankleven
o.v.t.t.
  1. zou aankleven
  2. zou aankleven
  3. zou aankleven
  4. zouden aankleven
  5. zouden aankleven
  6. zouden aankleven
diversen
  1. kleef aan!
  2. kleeft aan!
  3. aangekleefd
  4. aanklevende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aankleven:

NounRelated TranslationsOther Translations
pegarse aanplakken; kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
VerbRelated TranslationsOther Translations
encolar aankleven aan elkaar kleven; aaneenplakken; aanlijmen; kitten; klitten; lijmen; plakken; vastlijmen; vastplakken
pegar aankleven aan elkaar bevestigen; aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar plakken; aaneen plakken; aaneenplakken; aanhechten; aanlijmen; afbedelen; afranselen; beplakken; beroeren; bevestigen; bonken; hameren; hechten; heien; iemand raken; iemand toetakelen; iemand treffen; iets vastkleven; inplakken; kitten; kleven; klitten; lijmen; opplakken; plakken; raken; rammen; samenplakken; slaan; treffen; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastmaken; vastplakken
pegarse aankleven aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aanbakken; aaneenplakken; aanjagen; aanlijmen; aansporen; kleven; klitten; lijmen; opjutten; plakken; porren; samenplakken; vastkleven; vastkoeken; vastlijmen; vastplakken; verneuken

Wiktionary Translations for aankleven:


Cross Translation:
FromToVia
aankleven adherir adhérer — Être attacher, tenir à quelque chose.