Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. aanrijden:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aanrijden from Dutch to Spanish

aanrijden:

aanrijden verbe (rijd aan, rijdt aan, reed aan, reden aan, aangereden)

  1. aanrijden (botsen; stoten op; op elkaar stoten; op elkaar knallen)

Conjugations for aanrijden:

o.t.t.
  1. rijd aan
  2. rijdt aan
  3. rijdt aan
  4. rijden aan
  5. rijden aan
  6. rijden aan
o.v.t.
  1. reed aan
  2. reed aan
  3. reed aan
  4. reden aan
  5. reden aan
  6. reden aan
v.t.t.
  1. heb aangereden
  2. hebt aangereden
  3. heeft aangereden
  4. hebben aangereden
  5. hebben aangereden
  6. hebben aangereden
v.v.t.
  1. had aangereden
  2. had aangereden
  3. had aangereden
  4. hadden aangereden
  5. hadden aangereden
  6. hadden aangereden
o.t.t.t.
  1. zal aanrijden
  2. zult aanrijden
  3. zal aanrijden
  4. zullen aanrijden
  5. zullen aanrijden
  6. zullen aanrijden
o.v.t.t.
  1. zou aanrijden
  2. zou aanrijden
  3. zou aanrijden
  4. zouden aanrijden
  5. zouden aanrijden
  6. zouden aanrijden
diversen
  1. rijd aan!
  2. rijdt aan!
  3. aangereden
  4. aanrijdende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanrijden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
chocar aanrijden; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op belasteren; bruuskeren; een por geven; ineenslaan; kapotrijden; kletteren; klingelen; kwaadspreken; lasteren; onheus bejegenen; op elkaar botsen; ophoesten; porren; rammelen; rinkelen; smaden; stoten; tegen elkaar slaan; tingelen; tinkelen; voor de dag komen met
chocar con aanrijden; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op aanstoten
chocar contra aanrijden; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op bekloppen; tegen kloppen

Wiktionary Translations for aanrijden:

aanrijden
verb
  1. tegen iets rijden, een botsing veroorzaken

Related Translations for aanrijden