Dutch

Detailed Translations for afzeggen from Dutch to Spanish

afzeggen:

Conjugations for afzeggen:

o.t.t.
  1. zeg af
  2. zegt af
  3. zegt af
  4. zeggen af
  5. zeggen af
  6. zeggen af
o.v.t.
  1. zei af
  2. zei af
  3. zei af
  4. zeiden af
  5. zeiden af
  6. zeiden af
v.t.t.
  1. heb afgezegd
  2. hebt afgezegd
  3. heeft afgezegd
  4. hebben afgezegd
  5. hebben afgezegd
  6. hebben afgezegd
v.v.t.
  1. had afgezegd
  2. had afgezegd
  3. had afgezegd
  4. hadden afgezegd
  5. hadden afgezegd
  6. hadden afgezegd
o.t.t.t.
  1. zal afzeggen
  2. zult afzeggen
  3. zal afzeggen
  4. zullen afzeggen
  5. zullen afzeggen
  6. zullen afzeggen
o.v.t.t.
  1. zou afzeggen
  2. zou afzeggen
  3. zou afzeggen
  4. zouden afzeggen
  5. zouden afzeggen
  6. zouden afzeggen
diversen
  1. zeg af!
  2. zegt af!
  3. afgezegd
  4. afzeggende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afzeggen [znw.] nom

  1. afzeggen
    el darse de baja; la cancelación; la anulación

Translation Matrix for afzeggen:

NounRelated TranslationsOther Translations
anulación afzeggen abnormaal beëindigen; abrupt halthouden; afbestellen; afzegging; annuleren; annulering; herroeping; intrekking; nietigverklaring; ongeldig verklaren; ongeldigverklaring; tenietdoening; terugneming
anular herroepen; intrekken; opheffen; terugnemen
cancelación afzeggen aanzuivering; abrupt halthouden; afbestellen; afschrijven; afzegging; annuleren; beëindigen; ongeldigverklaring; opheffen; opheffing; royement; schrapping; uitsluiting; uitstoting
darse de baja afzeggen afschrijven
dejar afstappen; afzien van; neerzetten
desenganchar afhaken; afkoppelen; afkoppeling; ontkoppeling
deshacer lostornen; ongedaan maken
desvincular afhaken; afkoppeling; ontkoppeling
parar verblijven
revocar herroepen; intrekken; opheffen; terugnemen
salir heengaan; vertrekken; weggaan
soltar loslating; losraken
VerbRelated TranslationsOther Translations
abandonar afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen aangeven; afbreken; afkijken; afreizen; afzien van rechtsvervolging; declareren; doodgaan; ermee uitscheiden; heengaan; in de steek laten; inschrijven; inslapen; intekenen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontslapen; opgeven; ophouden; overlijden; seponeren; spieken; staken; sterven; stoppen; tornen; uithalen; uitscheiden; uittrekken; verdwijnen; verlaten; verscheiden; vertrekken; wegreizen; wegtrekken
anular afbestellen; afblazen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren afbreken; afspraak afzeggen; afwijzen; delgen; doorhalen; herroepen; intrekken; nullificeren; ondervangen; ongeldig maken; opheffen; schrappen; te niet doen; teniet doen; tenietdoen; terugdraaien; terugkomen op; terugnemen; terugroepen; terugschroeven; verijdelen; vernietigen; weigeren
cancelar afbestellen; afblazen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren annuleren; delgen; doorhalen; nullificeren; ondervangen; opheffen; schrappen; te niet doen; teniet doen; tenietdoen; terugdraaien; verijdelen; vernietigen
declarar nulo afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren
dejar afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen achterlaten; aflaten; afzetten; bevrijden; droppen; ergens loslaten; heengaan; hooghouden; iemand iets nalaten; in de hoogte houden; in de steek laten; in vrijheid stellen; laten; laten uitstappen; loskrijgen; loslaten; losmaken; lostornen; nalaten; omhooghouden; ophouden; overlaten; permitteren; toelaten; tornen; uithalen; uittrekken; van de boeien ontdoen; verlaten; vermaken; veronachtzamen; vertrekken; vrijaf geven; vrijgeven; vrijlaten
dejar de afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
desdar afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren te niet doen
desemprender afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
desenganchar afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; scheiden; splitsen; te niet doen; tornen; uit elkaar halen; uiteenhalen; uithalen; uittrekken
desentenderse afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
deshacer afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren aantasten; aanvreten; afkoppelen; bederven; beschadigen; kraken; losbreken; loshaken; loshalen; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; openbreken; scheiden; splitsen; te niet doen; tornen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uitsplitsen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken
desprenderse afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen eraf gaan; losgaan; loskomen; loskrijgen; losmaken; losraken; lostornen; lostrillen; ontslagen worden; op vrije voeten gesteld worden; open krijgen; openkrijgen; tornen; uithalen; uittrekken; vrijkomen
desvincular afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; scheiden; separeren; splitsen; tornen; uit elkaar halen; uiteenhalen; uithalen; uittrekken
escamar afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren afschrijven; te niet doen
parar afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkijken; afsluiten; afwenden; afwentelen; afweren; afzetten; beëindigen; doen stoppen; dwarsbomen; dwarsliggen; een einde maken aan; eindigen; ergens zijn; ermee uitscheiden; halt houden; opgeven; ophouden; pareren; remmen; spieken; staken; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; tot staan brengen; tot stilstand brengen; uitscheiden; weghouden; weren; zich ophouden
quedar eliminado afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afknappen; er vanaf breken
retirarse afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen achteruitdeinzen; achteruitgaan; afkoppelen; aftreden; heengaan; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontslag nemen; op de achtergrond treden; terugdeinzen; terugschrikken; terugtreden; terugtrekken; terugwijken; tornen; uithalen; uittreden; uittrekken; verlaten; vertrekken; zich terugtrekken
revertir afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren overspoelen; te niet doen; terugdraaien; terugkeren
revocar afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren herroepen; intrekken; terugkomen op; terugnemen; terugroepen
salir afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afreizen; afsluiten; belanden; bewaarheid worden; blijken; conveniëren; de hort op gaan; de plaat poetsen; deugen; eruit gaan; eruitgaan; ervandoor gaan; extraheren; gaan; geraken; geschikt zijn; heengaan; hem smeren; loskomen; loskrijgen; losmaken; lostornen; naar de vijand overlopen; ontglippen; ontkomen; ontslagen worden; ontsnappen aan; ontvluchten; op vrije voeten gesteld worden; opbreken; opstappen; passen; passend zijn; reizen; rondreizen; smeren; stappen; terechtkomen; tornen; trekken; uitgaan; uithalen; uitkomen; uitrijden; uitstappen; uittrekken; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; verzeilen; vluchten; vooraan staan; vooruitspringen; vooruitsteken; vrijkomen; weggaan; wegkomen; weglopen; wegreizen; wegrennen; wegtrekken; zich uit de voeten maken; zich vrijmaken; zwerven
salir de afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
soltar afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afgespen; detacheren; doorslaan; eraf gaan; laten gaan; losgooien; loskrijgen; loslaten; losmaken; lostornen; loswerken; loswerpen; niet vasthouden; open krijgen; opsturen; posten; scheiden; sturen; toezenden; tornen; uithalen; uittrekken; verklappen; verraden; verzenden; wegsturen; wegzenden
suspender afblazen; afgelasten; afzeggen afketsen; afkeuren; afstemmen; afwijzen; afzien van rechtsvervolging; blijven zitten; doubleren; ermee uitscheiden; kelderen; onderbreken; opgeven; ophouden; ricocheren; schorsen; seponeren; staken; stoppen; suspenderen; terugwijzen; uitscheiden; verdagen; verweren; verwerpen; wegstemmen; weigeren; zakken
tachar afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren doorstrepen; iemand schrappen; royeren; te niet doen
OtherRelated TranslationsOther Translations
salir uitkomen; uitstromen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
anular circulaire; ringvormig

Wiktionary Translations for afzeggen:

afzeggen
verb
  1. aangeven dat men niet gaat komen

Cross Translation:
FromToVia
afzeggen anular; cancelar; abolir; contramandar annulerrendre nul.

Related Translations for afzeggen