Dutch

Detailed Translations for fiksen from Dutch to Spanish

fiksen:

Conjugations for fiksen:

o.t.t.
  1. fiks
  2. fikst
  3. fikst
  4. fiksen
  5. fiksen
  6. fiksen
o.v.t.
  1. fikste
  2. fikste
  3. fikste
  4. fiksten
  5. fiksten
  6. fiksten
v.t.t.
  1. heb gefikst
  2. hebt gefikst
  3. heeft gefikst
  4. hebben gefikst
  5. hebben gefikst
  6. hebben gefikst
v.v.t.
  1. had gefikst
  2. had gefikst
  3. had gefikst
  4. hadden gefikst
  5. hadden gefikst
  6. hadden gefikst
o.t.t.t.
  1. zal fiksen
  2. zult fiksen
  3. zal fiksen
  4. zullen fiksen
  5. zullen fiksen
  6. zullen fiksen
o.v.t.t.
  1. zou fiksen
  2. zou fiksen
  3. zou fiksen
  4. zouden fiksen
  5. zouden fiksen
  6. zouden fiksen
en verder
  1. is gefikst
  2. zijn gefikst
diversen
  1. fiks!
  2. fikst!
  3. gefikst
  4. fiksend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for fiksen:

NounRelated TranslationsOther Translations
arreglar afhandelen; ordenen; schikken
conseguir behalen; meekrijgen; op de hand krijgen
fijar vastzetten
VerbRelated TranslationsOther Translations
apañárselas fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen
arreglar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanzuiveren; afdoen; afspreken; arrangeren; bedisselen; bereiden; betalen; bijleggen; brouwen; fatsoeneren; gereedmaken; goedmaken; herstellen; hervinden; iets op touw zetten; iets regelen; iets toebereiden; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; inrichten; installeren; klaarmaken; klaren; klusje opknappen; klussen; meubileren; nabetalen; opknappen; prepareren; regelen; renoveren; repareren; restaureren; ruzie afsluiten; schikken; terugvinden; vereffenen; vernieuwen; voldoen; zich voegen
arreglarse fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen regelen; schikken
arreglárselas fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen conveniëren; deugen; geschikt zijn; naar buiten hangen; passen; passend zijn; rondkomen; uithangen; uitkomen; zich kunnen bedruipen
conseguir fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen bemachtigen; eigen maken; iets bemachtigen; kennis opdoen; kopen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken; verkrijgen; verwerven
corregir fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren beproeven; beteren; bijwerken; corrigeren; goedmaken; heroveren; herstellen; hervinden; herzien; keuren; onderzoeken; rechtstrijken; rechtzetten; rectificeren; renoveren; repareren; restaureren; terugvinden; testen; verbeteren; vernieuwen
fijar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aan elkaar bevestigen; aanhechten; bepalen; betrappen; bevestigen; determineren; ergens aan bevestigen; gebieden; gelasten; hechten; iets vastkleven; kleven; pinnen; plaats toekennen; plaatsen; plakken; snappen; spelden; vastbinden; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vaststellen; vastzetten; verbinden; verzekeren; voorschrijven
hacérselas fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen
ingeniárselas fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen
lograr fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen bereiken; doordringen; ertoe komen; penetreren in
manejárselas fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen
modificar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren afwisselen; amenderen; bewerken; hernieuwen; herzien; modificeren; omwerken; opnieuw doen; overdoen; veranderen; verbouwen; vertimmeren; verwisselen; wijzigen
reajustar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren
remendar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren afwisselen; herzien; in het leven roepen; klusje opknappen; klussen; maken; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; renoveren; restaureren; scheppen; tot stand brengen; veranderen; verstellen; verwisselen; voor elkaar krijgen; wijzigen
reparar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren afwisselen; beteren; bijwerken; corrigeren; gezond maken; goed gaan; goedmaken; hernieuwen; herstellen; herstructureren; herzien; het goed maken; hotfix; hotfixpakket; in het leven roepen; maken; rechtzetten; rectificeren; renoveren; repareren; restaureren; scheppen; tot stand brengen; veranderen; verbeteren; vernieuwen; verstellen; verwisselen; voor elkaar krijgen; wijzigen
restaurar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren hernieuwen; heroveren; herstellen; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; opknappen; rechtzetten; rectificeren; renoveren; repareren; restaureren; terugzetten; verbeteren; vernieuwen; wederopbouwen