Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. meesturen:


Dutch

Detailed Translations for meesturen from Dutch to Spanish

meesturen:

meesturen verbe (stuur mee, stuurt mee, stuurde mee, stuurden mee, meegestuurd)

  1. meesturen (meezenden; meegeven)
    enviar con; dar

Conjugations for meesturen:

o.t.t.
  1. stuur mee
  2. stuurt mee
  3. stuurt mee
  4. sturen mee
  5. sturen mee
  6. sturen mee
o.v.t.
  1. stuurde mee
  2. stuurde mee
  3. stuurde mee
  4. stuurden mee
  5. stuurden mee
  6. stuurden mee
v.t.t.
  1. heb meegestuurd
  2. hebt meegestuurd
  3. heeft meegestuurd
  4. hebben meegestuurd
  5. hebben meegestuurd
  6. hebben meegestuurd
v.v.t.
  1. had meegestuurd
  2. had meegestuurd
  3. had meegestuurd
  4. hadden meegestuurd
  5. hadden meegestuurd
  6. hadden meegestuurd
o.t.t.t.
  1. zal meesturen
  2. zult meesturen
  3. zal meesturen
  4. zullen meesturen
  5. zullen meesturen
  6. zullen meesturen
o.v.t.t.
  1. zou meesturen
  2. zou meesturen
  3. zou meesturen
  4. zouden meesturen
  5. zouden meesturen
  6. zouden meesturen
en verder
  1. ben meegestuurd
  2. bent meegestuurd
  3. is meegestuurd
  4. zijn meegestuurd
  5. zijn meegestuurd
  6. zijn meegestuurd
diversen
  1. stuur mee!
  2. stuurt mee!
  3. meegestuurd
  4. meesturend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for meesturen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
dar meegeven; meesturen; meezenden aanbieden; aangeven; aanreiken; afgeven; binnen gieten; cadeau doen; cadeau geven; distribueren; doneren; draaien; geven; gunnen; gunst verlenen; iemand iets toedienen; iets toekennen; ingeven; ondervragen; overgeven; overhandigen; overhoren; ronddelen; schenken; toebedelen; toebrengen; toekennen; toesteken; toewijzen; uithoren; uitkeren; uitreiken; uitvragen; verdelen; verhoren; verlenen; verschaffen; verstrekken; wenden; zwenken
enviar con meegeven; meesturen; meezenden