Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. natrekken:


Dutch

Detailed Translations for natrekken from Dutch to Spanish

natrekken:

natrekken verbe (trek na, trekt na, trok na, trokken na, nagetrokken)

  1. natrekken (checken; verifiëren; nagaan)

Conjugations for natrekken:

o.t.t.
  1. trek na
  2. trekt na
  3. trekt na
  4. trekken na
  5. trekken na
  6. trekken na
o.v.t.
  1. trok na
  2. trok na
  3. trok na
  4. trokken na
  5. trokken na
  6. trokken na
v.t.t.
  1. heb nagetrokken
  2. hebt nagetrokken
  3. heeft nagetrokken
  4. hebben nagetrokken
  5. hebben nagetrokken
  6. hebben nagetrokken
v.v.t.
  1. had nagetrokken
  2. had nagetrokken
  3. had nagetrokken
  4. hadden nagetrokken
  5. hadden nagetrokken
  6. hadden nagetrokken
o.t.t.t.
  1. zal natrekken
  2. zult natrekken
  3. zal natrekken
  4. zullen natrekken
  5. zullen natrekken
  6. zullen natrekken
o.v.t.t.
  1. zou natrekken
  2. zou natrekken
  3. zou natrekken
  4. zouden natrekken
  5. zouden natrekken
  6. zouden natrekken
en verder
  1. ben nagetrokken
  2. bent nagetrokken
  3. is nagetrokken
  4. zijn nagetrokken
  5. zijn nagetrokken
  6. zijn nagetrokken
diversen
  1. trek na!
  2. trekt na!
  3. nagetrokken
  4. natrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for natrekken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
averiguar checken; nagaan; natrekken; verifiëren controleren; doorvorsen; informeren; inwinnen; nagaan; nakijken; naspeuren; nasporen; navraag doen; navragen; onderzoeken; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; trachten te krijgen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitvinden; uitzoeken
comprobar checken; nagaan; natrekken; verifiëren aantonen; afwegen; bepalen; beproeven; bewijzen; constateren; controleren; determineren; diepte bepalen; doorvorsen; examineren; inschatten; kalibreren; keuren; meten; nagaan; nakijken; narekenen; naspeuren; nasporen; natellen; onderzoeken; opmeten; overhoren; peilen; schatten; staven; testen; toetsen; vaststellen; verifieren; zekerstellen
verificar checken; nagaan; natrekken; verifiëren bekijken; beproeven; bezichtigen; controleren; doorvorsen; inspecteren; keuren; narekenen; natellen; onderzoeken; testen