Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. uitdoen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitdoen from Dutch to Spanish

uitdoen:

uitdoen verbe (doe uit, doet uit, deed uit, deden uit, uitgedaan)

  1. uitdoen (uitdraaien)
    apagar; cerrar
  2. uitdoen (uitkleden; uittrekken; ontkleden)
  3. uitdoen (uitschakelen; uitmaken; uitzetten; afzetten)

Conjugations for uitdoen:

o.t.t.
  1. doe uit
  2. doet uit
  3. doet uit
  4. doen uit
  5. doen uit
  6. doen uit
o.v.t.
  1. deed uit
  2. deed uit
  3. deed uit
  4. deden uit
  5. deden uit
  6. deden uit
v.t.t.
  1. heb uitgedaan
  2. hebt uitgedaan
  3. heeft uitgedaan
  4. hebben uitgedaan
  5. hebben uitgedaan
  6. hebben uitgedaan
v.v.t.
  1. had uitgedaan
  2. had uitgedaan
  3. had uitgedaan
  4. hadden uitgedaan
  5. hadden uitgedaan
  6. hadden uitgedaan
o.t.t.t.
  1. zal uitdoen
  2. zult uitdoen
  3. zal uitdoen
  4. zullen uitdoen
  5. zullen uitdoen
  6. zullen uitdoen
o.v.t.t.
  1. zou uitdoen
  2. zou uitdoen
  3. zou uitdoen
  4. zouden uitdoen
  5. zouden uitdoen
  6. zouden uitdoen
en verder
  1. ben uitgedaan
  2. bent uitgedaan
  3. is uitgedaan
  4. zijn uitgedaan
  5. zijn uitgedaan
  6. zijn uitgedaan
diversen
  1. doe uit!
  2. doet uit!
  3. uitgedaan
  4. uitdoend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitdoen:

NounRelated TranslationsOther Translations
cerrar dichtdoen; dichtdraaien
desconectar loskoppelen
desvestir uitkleden
VerbRelated TranslationsOther Translations
apagar uitdoen; uitdraaien afbakenen; afdempen; afdempen van geluid; afpalen; afsluiten; afzetten; begrenzen; blussen; doven; neppen; omlijnen; prenten; smoren; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitademen; uitblazen; uitblussen; uitdoven; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden
cerrar uitdoen; uitdraaien aantrekken; afbakenen; afgrendelen; afpalen; afschotten; afschutten; afsluiten; afzetten; afzien van rechtsvervolging; begrenzen; beknotten; beperken; borgen; correct zijn; dicht maken; dichtbinden; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtgooien; dichtmaken; dichtslaan; dichtstoppen; dichttrekken; dichtvallen; dichtwerpen; grendelen; kloppen; locken; omlijnen; op slot doen; op slot zetten; schutten; seponeren; sluiten; stoppen; toebinden; toedoen; toedraaien; toemaken; toetrekken; toevallen; vergrendelen; zich sluiten
desconectar afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afbakenen; afkoppelen; afpalen; afsluiten; afzetten; amputeren; begrenzen; concluderen; debrayeren; dichtdoen; een gevolgtrekking maken; loskrijgen; losmaken; lostornen; omlijnen; ontkoppelen; opmaken uit; stilzetten; stoppen; tornen; tot stilstand brengen; uithalen; uitschakelen; uittrekken; verbinding verbreken; verneuken
desenchufar afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
desvestir ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken strippen
quitar la ropa ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken strippen; uitkleden; van kleding ontdoen
- uittrekken

Synonyms for "uitdoen":


Antonyms for "uitdoen":


Related Definitions for "uitdoen":

  1. van je lichaam af halen1
    • hij deed zijn schoenen uit1

Wiktionary Translations for uitdoen:


Cross Translation:
FromToVia
uitdoen apagar; extinguir douse — put out; extinguish
uitdoen extinguir put out — extinguish
uitdoen remover; quitar enlever — Déplacer vers le haut.
uitdoen apagar; extinguir éteindrecesser l’ignition d’une chose.