Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. bebouwen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for bebouwen from Dutch to French

bebouwen:

bebouwen verbe (bebouw, bebouwt, bebouwde, bebouwden, bebouwd)

  1. bebouwen
    bâtir
    • bâtir verbe (bâtis, bâtit, bâtissons, bâtissez, )

Conjugations for bebouwen:

o.t.t.
  1. bebouw
  2. bebouwt
  3. bebouwt
  4. bebouwen
  5. bebouwen
  6. bebouwen
o.v.t.
  1. bebouwde
  2. bebouwde
  3. bebouwde
  4. bebouwden
  5. bebouwden
  6. bebouwden
v.t.t.
  1. heb bebouwd
  2. hebt bebouwd
  3. heeft bebouwd
  4. hebben bebouwd
  5. hebben bebouwd
  6. hebben bebouwd
v.v.t.
  1. had bebouwd
  2. had bebouwd
  3. had bebouwd
  4. hadden bebouwd
  5. hadden bebouwd
  6. hadden bebouwd
o.t.t.t.
  1. zal bebouwen
  2. zult bebouwen
  3. zal bebouwen
  4. zullen bebouwen
  5. zullen bebouwen
  6. zullen bebouwen
o.v.t.t.
  1. zou bebouwen
  2. zou bebouwen
  3. zou bebouwen
  4. zouden bebouwen
  5. zouden bebouwen
  6. zouden bebouwen
diversen
  1. bebouw!
  2. bebouwt!
  3. bebouwd
  4. bebouwende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bebouwen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
bâtir bebouwen aanbouwen; bijbouwen; bouwen; construeren; opbouwen; oprichten; optrekken; overeindzetten; uitbouwen

Wiktionary Translations for bebouwen:

bebouwen
verb
  1. vullen met gebouwen
  2. landbouwgrond bewerken
bebouwen
Cross Translation:
FromToVia
bebouwen labourer till — to work or cultivate