Dutch

Detailed Translations for daveren from Dutch to French

daveren:

daveren verbe (daver, davert, daverde, daverden, gedaverd)

  1. daveren (bulderen; schreeuwen; brullen; blaffen)
    tempêter; tonner; crier fort; tonner contre
    • tempêter verbe (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )
    • tonner verbe (tonne, tonnes, tonnons, tonnez, )
    • crier fort verbe
  2. daveren (denderen; dreunen)

Conjugations for daveren:

o.t.t.
  1. daver
  2. davert
  3. davert
  4. daveren
  5. daveren
  6. daveren
o.v.t.
  1. daverde
  2. daverde
  3. daverde
  4. daverden
  5. daverden
  6. daverden
v.t.t.
  1. heb gedaverd
  2. hebt gedaverd
  3. heeft gedaverd
  4. hebben gedaverd
  5. hebben gedaverd
  6. hebben gedaverd
v.v.t.
  1. had gedaverd
  2. had gedaverd
  3. had gedaverd
  4. hadden gedaverd
  5. hadden gedaverd
  6. hadden gedaverd
o.t.t.t.
  1. zal daveren
  2. zult daveren
  3. zal daveren
  4. zullen daveren
  5. zullen daveren
  6. zullen daveren
o.v.t.t.
  1. zou daveren
  2. zou daveren
  3. zou daveren
  4. zouden daveren
  5. zouden daveren
  6. zouden daveren
diversen
  1. daver!
  2. davert!
  3. gedaverd
  4. daverend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

daveren [znw.] nom

  1. daveren (dreunen; denderen)
    le grondement; le bruit sourd

Translation Matrix for daveren:

NounRelated TranslationsOther Translations
bruit sourd daveren; denderen; dreunen
grondement daveren; denderen; dreunen bonzen; donderen; dreun; dreunen; gebrom; gebrul; gebulder; gedreun; gegrom; gejammer; geklaag; geknor; gelamenteer; geloei; gemopper; geraas; geronk; gesnurk; grauw; grom; klap; knal; kwak; loeien van de wind; ontlading; plotselinge uitbarsting; rommeling; smak; smakken; smakkend eten; snauw; uitbarsting; vulkaanuitbarsting
VerbRelated TranslationsOther Translations
crier fort blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren
tempêter blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen brullen; donderen; fulmineren; hard waaien; het uitgillen; ketteren; kwaad zijn; razen; schuimbekken; stormen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitroepen; uitschreeuwen; uitvaren; woeden; woedend zijn
tonner blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen brullen; donderen; het uitgillen; knallen; onweren; razen; tekeergaan; uitroepen; uitschreeuwen; woeden
tonner contre blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren
trépider avec un grand bruit sourd daveren; denderen; dreunen