Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. inhaken:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for inhaken from Dutch to French

inhaken:

inhaken verbe (haak in, haakt in, haakte in, haakten in, ingehaakt)

  1. inhaken
    accrocher; agrafer
    • accrocher verbe (accroche, accroches, accrochons, accrochez, )
    • agrafer verbe (agrafe, agrafes, agrafons, agrafez, )

Conjugations for inhaken:

o.t.t.
  1. haak in
  2. haakt in
  3. haakt in
  4. haken in
  5. haken in
  6. haken in
o.v.t.
  1. haakte in
  2. haakte in
  3. haakte in
  4. haakten in
  5. haakten in
  6. haakten in
v.t.t.
  1. heb ingehaakt
  2. hebt ingehaakt
  3. heeft ingehaakt
  4. hebben ingehaakt
  5. hebben ingehaakt
  6. hebben ingehaakt
v.v.t.
  1. had ingehaakt
  2. had ingehaakt
  3. had ingehaakt
  4. hadden ingehaakt
  5. hadden ingehaakt
  6. hadden ingehaakt
o.t.t.t.
  1. zal inhaken
  2. zult inhaken
  3. zal inhaken
  4. zullen inhaken
  5. zullen inhaken
  6. zullen inhaken
o.v.t.t.
  1. zou inhaken
  2. zou inhaken
  3. zou inhaken
  4. zouden inhaken
  5. zouden inhaken
  6. zouden inhaken
diversen
  1. haak in!
  2. haakt in!
  3. ingehaakt
  4. inhakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for inhaken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
accrocher inhaken aanhaken; aanhangen; aankoppelen; aanrijden; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op; vasthaken; vastkoppelen
agrafer inhaken aanhaken; aanhechten; aankoppelen; bevestigen; ergens aan bevestigen; nieten; vasthaken; vastkoppelen; vastmaken; vastnieten; vastzetten

Wiktionary Translations for inhaken: