Dutch

Detailed Translations for inpassen from Dutch to French

inpassen:

inpassen verbe (pas in, past in, paste in, pasten in, ingepast)

  1. inpassen (erin passen)
    ajuster; adapter; s'ajuster
    • ajuster verbe (ajuste, ajustes, ajustons, ajustez, )
    • adapter verbe (adapte, adaptes, adaptons, adaptez, )
    • s'ajuster verbe
  2. inpassen (passen in)
    emboîter; insérer; intégrer; intercaler; pousser dans; encastrer; s'insérer
    • emboîter verbe (emboîte, emboîtes, emboîtons, emboîtez, )
    • insérer verbe (insère, insères, insérons, insérez, )
    • intégrer verbe (intègre, intègres, intégrons, intégrez, )
    • intercaler verbe (intercale, intercales, intercalons, intercalez, )
    • pousser dans verbe
    • encastrer verbe (encastre, encastres, encastrons, encastrez, )
    • s'insérer verbe
  3. inpassen (zich thuisvoelen)

Conjugations for inpassen:

o.t.t.
  1. pas in
  2. past in
  3. past in
  4. passen in
  5. passen in
  6. passen in
o.v.t.
  1. paste in
  2. paste in
  3. paste in
  4. pasten in
  5. pasten in
  6. pasten in
v.t.t.
  1. heb ingepast
  2. hebt ingepast
  3. heeft ingepast
  4. hebben ingepast
  5. hebben ingepast
  6. hebben ingepast
v.v.t.
  1. had ingepast
  2. had ingepast
  3. had ingepast
  4. hadden ingepast
  5. hadden ingepast
  6. hadden ingepast
o.t.t.t.
  1. zal inpassen
  2. zult inpassen
  3. zal inpassen
  4. zullen inpassen
  5. zullen inpassen
  6. zullen inpassen
o.v.t.t.
  1. zou inpassen
  2. zou inpassen
  3. zou inpassen
  4. zouden inpassen
  5. zouden inpassen
  6. zouden inpassen
en verder
  1. ben ingepast
  2. bent ingepast
  3. is ingepast
  4. zijn ingepast
  5. zijn ingepast
  6. zijn ingepast
diversen
  1. pas in!
  2. past in!
  3. ingepast
  4. inpassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for inpassen:

NounRelated TranslationsOther Translations
ajuster bevestiging; vastmaken
VerbRelated TranslationsOther Translations
adapter erin passen; inpassen aanpassen; afstellen; afstemmen; bewerken; bijstellen; fiksen; goedmaken; herschrijven; herstellen; maken; rechtzetten; regelen; repareren; verstellen
ajuster erin passen; inpassen aanpassen; afstellen; afstemmen; bijstellen; fijn bewerken; fiksen; gelijkschakelen; goedmaken; herstellen; in orde brengen; in orde maken; maken; op maat snijden; rechtzetten; regelen; repareren; toesnijden; verstellen
emboîter inpassen; passen in inbrengen; ineenschuiven; invoegen
encastrer inpassen; passen in inbrengen; inlaten; invoegen
insérer inpassen; passen in bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; bijzetten; erbij voegen; inbedden; inbouwen; inbrengen; inlassen; inleggen; invoegen; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; plaatsen; toevoegen; tussen zetten; tussenleggen; zetten
intercaler inpassen; passen in inbrengen; inlassen; inleggen; invoegen; tussen zetten; tussenlassen; tussenleggen
intégrer inpassen; passen in inbedden; integreren; reflecteren; tot een eenheid worden
pousser dans inpassen; passen in indrukken; induwen; injagen; inschuiven; naar elkaar toe schuiven
s'acclimater inpassen; zich thuisvoelen acclimatiseren; gewend raken; inburgeren; wennen
s'accoutumer inpassen; zich thuisvoelen aanwennen; acclimatiseren; eigenmaken; gewend raken; gewennen; leren; wennen
s'adapter inpassen; zich thuisvoelen acclimatiseren; gewend raken; inburgeren; wennen
s'ajuster erin passen; inpassen
s'habituer à inpassen; zich thuisvoelen aanpassen; aarden; acclimatiseren; gewendraken; gewennen; wennen
s'insérer inpassen; passen in
se faire à inpassen; zich thuisvoelen aanpassen; aarden; acclimatiseren; gewendraken; wennen
se familiariser inpassen; zich thuisvoelen aanpassen; aanwennen; aarden; acclimatiseren; eigenmaken; gewend raken; gewendraken; gewennen; leren; wennen
se sentir comme chez soi inpassen; zich thuisvoelen
se sentir à l'aise inpassen; zich thuisvoelen