Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. installeren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for installeren from Dutch to French

installeren:

installeren verbe (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)

  1. installeren (inrichten)
    installer; arranger
    • installer verbe (installe, installes, installons, installez, )
    • arranger verbe (arrange, arranges, arrangeons, arrangez, )
  2. installeren (aanstellen; benoemen)
    désigner; nommer
    • désigner verbe (désigne, désignes, désignons, désignez, )
    • nommer verbe (nomme, nommes, nommons, nommez, )
  3. installeren (monteren en aansluiten; aanleggen; plaatsen; aanbrengen)
    construire; installer; mettre; dresser
    • construire verbe (construis, construit, construisons, construisez, )
    • installer verbe (installe, installes, installons, installez, )
    • mettre verbe (mets, met, mettons, mettez, )
    • dresser verbe (dresse, dresses, dressons, dressez, )
  4. installeren
    installer
    • installer verbe (installe, installes, installons, installez, )

Conjugations for installeren:

o.t.t.
  1. installeer
  2. installeert
  3. installeert
  4. installeren
  5. installeren
  6. installeren
o.v.t.
  1. installeerde
  2. installeerde
  3. installeerde
  4. installeerden
  5. installeerden
  6. installeerden
v.t.t.
  1. heb geïnstalleerd
  2. hebt geïnstalleerd
  3. heeft geïnstalleerd
  4. hebben geïnstalleerd
  5. hebben geïnstalleerd
  6. hebben geïnstalleerd
v.v.t.
  1. had geïnstalleerd
  2. had geïnstalleerd
  3. had geïnstalleerd
  4. hadden geïnstalleerd
  5. hadden geïnstalleerd
  6. hadden geïnstalleerd
o.t.t.t.
  1. zal installeren
  2. zult installeren
  3. zal installeren
  4. zullen installeren
  5. zullen installeren
  6. zullen installeren
o.v.t.t.
  1. zou installeren
  2. zou installeren
  3. zou installeren
  4. zouden installeren
  5. zouden installeren
  6. zouden installeren
en verder
  1. ben geïnstalleerd
  2. bent geïnstalleerd
  3. is geïnstalleerd
  4. zijn geïnstalleerd
  5. zijn geïnstalleerd
  6. zijn geïnstalleerd
diversen
  1. installeer!
  2. installeert!
  3. geïnstalleerd
  4. installerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for installeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
arranger inrichten; installeren afspreken; arrangeren; bedisselen; bijleggen; coördineren; effenen; egaliseren; fatsoeneren; fiksen; flikken; goedmaken; groeperen; herstellen; iets op touw zetten; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; indelen; instrumenteren; klaarspelen; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; ordenen; orkestreren; rangeren; rangordenen; rangschikken; regelen; renoveren; ruzie afsluiten; schiften; schikken; sorteren; systematiseren; uitzoeken; vereffenen; vlijen; voor elkaar krijgen
construire aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen aanbouwen; arrangeren; bijbouwen; bouwen; construeren; expanderen; iets op touw zetten; in elkaar timmeren; in het leven roepen; ineentimmeren; maken; opbouwen; openen; oprichten; optrekken; overeindzetten; regelen; scheppen; timmerend in elkaar zetten; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
dresser aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen arrangeren; bouwen; construeren; funderen; gaan staan; gronden; grondvesten; hoger worden; iets op touw zetten; instellen; invoeren; omhoogbrengen; omhoogkomen; oprichten; opstaan; opstijgen; optrekken; opvliegen; overeindzetten; rechtop zetten; regelen; stichten; temmen; verheffen
désigner aanstellen; benoemen; installeren aanduiden; aangeven; iets aanwijzen; indiceren; nader omschrijven; preciseren; wijzen
installer aanbrengen; aanleggen; inrichten; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen bevestigen; bijzetten; deponeren; ergens aan bevestigen; inaugureren; inhuldigen; inrichten; inwijden; leggen; meubileren; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; plaatsen; plechtig bevestigen; vastmaken; vastzetten; wegleggen; zetten
mettre aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen aan tafel bedienen; aandoen; aankleden; aanrichten; aanstichten; aantrekken; bedienen; bevestigen; bijzetten; deponeren; dichttrekken; iets neerleggen; leggen; neerleggen; neervlijen; neerzetten; omdoen; onderuit halen; opdienen; opdissen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; veroorzaken; verzekeren; voorbinden; voordoen; voorzetten; wegleggen; zetten
nommer aanstellen; benoemen; installeren aanbevelen; aannemen; aanraden; aantrekken; benoemen; bestempelen; betitelen; een naam geven; erbij zeggen; iemand recommanderen; in dienst nemen; in functie aanstellen; inhuren; met name noemen; noemen; nomineren; opnoemen; opsommen; vermelden; vernoemen; voordragen

Wiktionary Translations for installeren:

installeren
verb
  1. de formele aanvang van een officiële functie
  2. het invoeren en gebruiksklaar maker van een computerprogramma
  3. het aanleggen van een installatie
installeren
Cross Translation:
FromToVia
installeren installer install — set something up for use
installeren installer installieren — eine technische Vorrichtung einbauen