Dutch

Detailed Translations for sprankelen from Dutch to French

sprankelen:

sprankelen verbe (sprankel, sprankelt, sprankelde, sprankelden, gesprankeld)

  1. sprankelen (mousseren; opbruisen; tintelen)
    mousser; pétiller; être en effervescence; scintiller; bruire
    • mousser verbe (mousse, mousses, moussons, moussez, )
    • pétiller verbe (pétille, pétilles, pétillons, pétillez, )
    • scintiller verbe (scintille, scintilles, scintillons, scintillez, )
    • bruire verbe
  2. sprankelen (fonkelen; stralen; schijnen; )
    briller; étinceler; resplendir
    • briller verbe (brille, brilles, brillons, brillez, )
    • étinceler verbe (étincelle, étincelles, étincelons, étincelez, )
    • resplendir verbe (resplendis, resplendit, resplendissons, resplendissez, )

Conjugations for sprankelen:

o.t.t.
  1. sprankel
  2. sprankelt
  3. sprankelt
  4. sprankelen
  5. sprankelen
  6. sprankelen
o.v.t.
  1. sprankelde
  2. sprankelde
  3. sprankelde
  4. sprankelden
  5. sprankelden
  6. sprankelden
v.t.t.
  1. heb gesprankeld
  2. hebt gesprankeld
  3. heeft gesprankeld
  4. hebben gesprankeld
  5. hebben gesprankeld
  6. hebben gesprankeld
v.v.t.
  1. had gesprankeld
  2. had gesprankeld
  3. had gesprankeld
  4. hadden gesprankeld
  5. hadden gesprankeld
  6. hadden gesprankeld
o.t.t.t.
  1. zal sprankelen
  2. zult sprankelen
  3. zal sprankelen
  4. zullen sprankelen
  5. zullen sprankelen
  6. zullen sprankelen
o.v.t.t.
  1. zou sprankelen
  2. zou sprankelen
  3. zou sprankelen
  4. zouden sprankelen
  5. zouden sprankelen
  6. zouden sprankelen
en verder
  1. ben gesprankeld
  2. bent gesprankeld
  3. is gesprankeld
  4. zijn gesprankeld
  5. zijn gesprankeld
  6. zijn gesprankeld
diversen
  1. sprankel!
  2. sprankelt!
  3. gesprankeld
  4. sprankelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

sprankelen [znw.] nom

  1. sprankelen (fonkeling; fonkelen; glitter; schittering)
    la gloire; l'étincellement; le scintillement; l'honneur; la splendeur

Translation Matrix for sprankelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
gloire fonkelen; fonkeling; glitter; schittering; sprankelen eer; eergevoel; fierheid; glorie; trots
honneur fonkelen; fonkeling; glitter; schittering; sprankelen achten; buiging; degelijkheid; deugdelijkheid; deugdzaamheid; eer; eerbaarheid; eerbetoon; eergevoel; ere; eren; fatsoen; fatsoenlijkheid; fierheid; gepastheid; keurigheid; kiesheid; lintje; netheid; trots
scintillement fonkelen; fonkeling; glitter; schittering; sprankelen flakker; flakkering; flikkering; fonkeling; geflikker; gefonkel; geglinster; glans; glinstering; luister; schijn; schitteren; schittering; vonk
splendeur fonkelen; fonkeling; glitter; schittering; sprankelen gelukzaligheid; glans; glorie; heerlijkheid; luister; luxe; overvloed; praal; pracht; pronk; weelde; weelderigheid
étincellement fonkelen; fonkeling; glitter; schittering; sprankelen flakker; flakkering; flikkeren; flikkering; flits; fonkeling; geflikker; gefonkel; geglinster; gesprankel; glans; glinstering; luister; schijn; schitteren; schittering; snel beeld; vonk
VerbRelated TranslationsOther Translations
briller flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen blaken; blinken; excelleren; flitsen; fonkelen; glimmen; glinsteren; glitteren; iets uitstralen; licht geven; licht schijnen; licht uitzenden; lichten; onderscheiden; oplichten; overtreffen; schijnen; schitteren; stralen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
bruire mousseren; opbruisen; sprankelen; tintelen knisperen; ritselen; ruisen; zacht ruisen
mousser mousseren; opbruisen; sprankelen; tintelen schuim vormen; schuimen
pétiller mousseren; opbruisen; sprankelen; tintelen kralen; parelen
resplendir flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen blaken; fonkelen; glinsteren; iets uitstralen; licht schijnen; licht uitzenden; schitteren; stralen
scintiller mousseren; opbruisen; sprankelen; tintelen fonkelen; glimmen; glinsteren; schitteren
étinceler flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen blaken; flonkeren; fonkelen; glimmen; glinsteren; iets uitstralen; licht schijnen; licht uitzenden; schitteren; stralen; vonken
être en effervescence mousseren; opbruisen; sprankelen; tintelen