Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. utiliseren:


Dutch

Detailed Translations for utiliseren from Dutch to French

utiliseren:

utiliseren verbe (utiliseer, utiliseert, utiliseerde, utiliseerden, geutiliseerd)

  1. utiliseren (gebruik maken van; gebruiken; aanwenden; benutten)
    utiliser; faire usage de; user; employer; user de; se servir de
    • utiliser verbe (utilise, utilises, utilisons, utilisez, )
    • user verbe (use, uses, usons, usez, )
    • employer verbe (emploie, emploies, employons, employez, )
    • user de verbe
    • se servir de verbe

Conjugations for utiliseren:

o.t.t.
  1. utiliseer
  2. utiliseert
  3. utiliseert
  4. utiliseren
  5. utiliseren
  6. utiliseren
o.v.t.
  1. utiliseerde
  2. utiliseerde
  3. utiliseerde
  4. utiliseerden
  5. utiliseerden
  6. utiliseerden
v.t.t.
  1. heb geutiliseerd
  2. hebt geutiliseerd
  3. heeft geutiliseerd
  4. hebben geutiliseerd
  5. hebben geutiliseerd
  6. hebben geutiliseerd
v.v.t.
  1. had geutiliseerd
  2. had geutiliseerd
  3. had geutiliseerd
  4. hadden geutiliseerd
  5. hadden geutiliseerd
  6. hadden geutiliseerd
o.t.t.t.
  1. zal utiliseren
  2. zult utiliseren
  3. zal utiliseren
  4. zullen utiliseren
  5. zullen utiliseren
  6. zullen utiliseren
o.v.t.t.
  1. zou utiliseren
  2. zou utiliseren
  3. zou utiliseren
  4. zouden utiliseren
  5. zouden utiliseren
  6. zouden utiliseren
en verder
  1. ben geutiliseerd
  2. bent geutiliseerd
  3. is geutiliseerd
  4. zijn geutiliseerd
  5. zijn geutiliseerd
  6. zijn geutiliseerd
diversen
  1. utiliseer!
  2. utiliseert!
  3. geutiliseerd
  4. utiliserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for utiliseren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
employer aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; utiliseren aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; uitbuiten
faire usage de aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; utiliseren aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen
se servir de aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; utiliseren aanwenden; benutten; bezigen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; uitbuiten
user aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; utiliseren aanwenden; afdragen; benutten; bezigen; consumeren; doorjagen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; slijten; toepassen; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verslijten; verteren; wegslijten
user de aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; utiliseren aanwenden; benutten; bezigen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; uitbuiten
utiliser aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; utiliseren aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; doorjagen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; opmaken; toepassen; uitbuiten; verbruiken