Dutch

Detailed Synonyms for ingeven in Dutch

ingeven:

ingeven verbe (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)

  1. ingeven
    ingeven; dicteren
    • ingeven verbe (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • dicteren verbe (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
  2. ingeven
    inspireren; ingeven; inboezemen
    • inspireren verbe (inspireer, inspireert, inspireerde, inspireerden, geïnspireerd)
    • ingeven verbe (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • inboezemen verbe (boezem in, boezemt in, boezemde in, boezemden in, ingeboezemd)
  3. ingeven
    adviseren; suggereren; raden; ingeven; iets aanraden
    • adviseren verbe (adviseer, adviseert, adviseerde, adviseerden, geadviseerd)
    • suggereren verbe (suggereer, suggereert, suggereerde, suggereerden, gesuggereerd)
    • raden verbe (raad, raadt, ried, rieden, geraden)
    • ingeven verbe (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
  4. ingeven
    geven; verstrekken; ingeven; iemand iets toedienen; binnen gieten
    • geven verbe (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • verstrekken verbe (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • ingeven verbe (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • binnen gieten verbe (giet binnen, goot binnen, goten binnen, binnen gegoten)
  5. ingeven
    verstrekken; geneesmiddel toedienen; toedienen; ingeven; geven
    • verstrekken verbe (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • toedienen verbe (dien toe, dient toe, diende toe, dienden toe, toegediend)
    • ingeven verbe (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • geven verbe (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
  6. ingeven
    ingeven; influisteren; souffleren
    • ingeven verbe (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • influisteren verbe (fluister in, fluistert in, fluisterde in, fluisterden in, ingefluisterd)
    • souffleren verbe (souffleer, souffleert, souffleerde, souffleerden, gesouffleerd)

Conjugations for ingeven:

o.t.t.
  1. geef in
  2. geeft in
  3. geeft in
  4. geven in
  5. geven in
  6. geven in
o.v.t.
  1. gaf in
  2. gaf in
  3. gaf in
  4. gaven in
  5. gaven in
  6. gaven in
v.t.t.
  1. heb ingegeven
  2. hebt ingegeven
  3. heeft ingegeven
  4. hebben ingegeven
  5. hebben ingegeven
  6. hebben ingegeven
v.v.t.
  1. had ingegeven
  2. had ingegeven
  3. had ingegeven
  4. hadden ingegeven
  5. hadden ingegeven
  6. hadden ingegeven
o.t.t.t.
  1. zal ingeven
  2. zult ingeven
  3. zal ingeven
  4. zullen ingeven
  5. zullen ingeven
  6. zullen ingeven
o.v.t.t.
  1. zou ingeven
  2. zou ingeven
  3. zou ingeven
  4. zouden ingeven
  5. zouden ingeven
  6. zouden ingeven
diversen
  1. geef in!
  2. geeft in!
  3. ingegeven
  4. ingevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze