Dutch

Detailed Synonyms for lassen in Dutch

lassen:

lassen verbe (las, last, laste, lasten, gelast)

  1. lassen
    lassen
    • lassen verbe (las, last, laste, lasten, gelast)
  2. lassen
    lassen; aaneenlassen
    • lassen verbe (las, last, laste, lasten, gelast)
    • aaneenlassen verbe (las aaneen, last aaneen, laste aaneen, lasten aaneen, aaneengelast)

Conjugations for lassen:

o.t.t.
  1. las
  2. last
  3. last
  4. lassen
  5. lassen
  6. lassen
o.v.t.
  1. laste
  2. laste
  3. laste
  4. lasten
  5. lasten
  6. lasten
v.t.t.
  1. heb gelast
  2. hebt gelast
  3. heeft gelast
  4. hebben gelast
  5. hebben gelast
  6. hebben gelast
v.v.t.
  1. had gelast
  2. had gelast
  3. had gelast
  4. hadden gelast
  5. hadden gelast
  6. hadden gelast
o.t.t.t.
  1. zal lassen
  2. zult lassen
  3. zal lassen
  4. zullen lassen
  5. zullen lassen
  6. zullen lassen
o.v.t.t.
  1. zou lassen
  2. zou lassen
  3. zou lassen
  4. zouden lassen
  5. zouden lassen
  6. zouden lassen
en verder
  1. is gelast
diversen
  1. las!
  2. last!
  3. gelast
  4. lassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

lassen [de ~] nom, pluriel

  1. de lassen
    welnaden; de lassen; de lasnaden

Related Words for "lassen":


lassen form of las:

las [de ~] nom

  1. de las
    de lasnaad; de las; welnaad
  2. de las
    de verbinding; de las; de samenvoeging
  3. de las
    het tussenstuk; tussenzetsel; het tussenvoegsel; de las

Related Words for "las":