Dutch

Detailed Synonyms for teuten in Dutch

teuten:

teuten verbe (teut, teutte, teutten, geteut)

  1. teuten
    hannesen; zeiken; teuten; dralen; treuzelen; talmen; drentelen; aarzelen; zaniken; druilen; zeuren
    • hannesen verbe
    • zeiken verbe (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)
    • teuten verbe (teut, teutte, teutten, geteut)
    • dralen verbe (draal, draalt, draalde, draalden, gedraald)
    • treuzelen verbe (treuzel, treuzelt, treuzelde, treuzelden, getreuzeld)
    • talmen verbe (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)
    • drentelen verbe (drentel, drentelt, drentelde, drentelden, gedrenteld)
    • aarzelen verbe (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)
    • zaniken verbe (zanik, zanikt, zanikte, zanikten, gezanik)
    • druilen verbe (druil, druilt, druilde, druilden, gedruild)
    • zeuren verbe (zeur, zeurt, zeurde, zeurden, gezeurd)
  2. teuten
    treuzelen; talmen; drentelen; teuten; dralen
    • treuzelen verbe (treuzel, treuzelt, treuzelde, treuzelden, getreuzeld)
    • talmen verbe (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)
    • drentelen verbe (drentel, drentelt, drentelde, drentelden, gedrenteld)
    • teuten verbe (teut, teutte, teutten, geteut)
    • dralen verbe (draal, draalt, draalde, draalden, gedraald)

Conjugations for teuten:

o.t.t.
  1. teut
  2. teut
  3. teut
  4. teuten
  5. teuten
  6. teuten
o.v.t.
  1. teutte
  2. teutte
  3. teutte
  4. teutten
  5. teutten
  6. teutten
v.t.t.
  1. heb geteut
  2. hebt geteut
  3. heeft geteut
  4. hebben geteut
  5. hebben geteut
  6. hebben geteut
v.v.t.
  1. had geteut
  2. had geteut
  3. had geteut
  4. hadden geteut
  5. hadden geteut
  6. hadden geteut
o.t.t.t.
  1. zal teuten
  2. zult teuten
  3. zal teuten
  4. zullen teuten
  5. zullen teuten
  6. zullen teuten
o.v.t.t.
  1. zou teuten
  2. zou teuten
  3. zou teuten
  4. zouden teuten
  5. zouden teuten
  6. zouden teuten
en verder
  1. ben geteut
  2. bent geteut
  3. is geteut
  4. zijn geteut
  5. zijn geteut
  6. zijn geteut
diversen
  1. teut!
  2. teutt!
  3. geteut
  4. teutend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Related Words for "teuten":


teuten form of teut:

teut [de ~] nom

  1. de teut
    de sijsjeslijmer; treuzelkous; de hannes; de slak; de teut; talmer; de sukkel; de treuzelaar; de treuzel
  2. de teut
    de teut; de treuzel; talmster; treuzelares

Related Words for "teut":