Summary
German to Dutch: more detail...
- ausschlagen:
-
Wiktionary:
- ausschlagen → slaan, uitlopen
- ausschlagen → kiemen, ontkiemen, afslaan, afwijzen, verwerpen, weigeren, wraken, nee zeggen tegen, afkeuren, terugwijzen, vertikken, braken, kotsen, overgeven, spugen, retourneren, terugbezorgen, terugsturen, heruitzenden, terugdringen, verdringen, weren, ontzenuwen, weerleggen, vergooien, weggooien, wegwerpen
German
Detailed Translations for ausschlagen from German to Dutch
ausschlagen:
-
ausschlagen (treten; stoßen; hauen)
-
ausschlagen (ablehnen; zurückweisen; absagen; abbestellen; abschlagen)
-
ausschlagen
-
ausschlagen (verwerfen; ablehnen; abweisen; zurückweisen; abschlagen)
-
ausschlagen (abweisen; ablehnen; verweigern; abschlagen; zurückweisen; abprallen)
Conjugations for ausschlagen:
Präsens
- schlage aus
- schlägst aus
- schlägt aus
- schlagen aus
- schlagt aus
- schlagen aus
Imperfekt
- schlug aus
- schlugst aus
- schlug aus
- schlugen aus
- schlugt aus
- schlugen aus
Perfekt
- habe ausgeschlagen
- hast ausgeschlagen
- hat ausgeschlagen
- haben ausgeschlagen
- habt ausgeschlagen
- haben ausgeschlagen
1. Konjunktiv [1]
- schlage aus
- schlagest aus
- schlage aus
- schlagen aus
- schlaget aus
- schlagen aus
2. Konjunktiv
- schlüge aus
- schlügest aus
- schlüge aus
- schlügen aus
- schlüget aus
- schlügen aus
Futur 1
- werde ausschlagen
- wirst ausschlagen
- wird ausschlagen
- werden ausschlagen
- werdet ausschlagen
- werden ausschlagen
1. Konjunktiv [2]
- würde ausschlagen
- würdest ausschlagen
- würde ausschlagen
- würden ausschlagen
- würdet ausschlagen
- würden ausschlagen
Diverses
- schlag aus!
- schlagt aus!
- schlagen Sie aus!
- ausgeschlagen
- ausschlagend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for ausschlagen:
Synonyms for "ausschlagen":
Wiktionary Translations for ausschlagen:
ausschlagen
Cross Translation:
verb
-
ergens plotseling mee beginnen
-
nieuwe takjes en blaadjes krijgen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• ausschlagen | → kiemen; ontkiemen | ↔ germer — pousser son germe au dehors, en parlant d’une semence, d’une spore. |
• ausschlagen | → afslaan; afwijzen; verwerpen; weigeren; wraken; nee zeggen tegen; afkeuren; terugwijzen; vertikken | ↔ refuser — rejeter une demande, ne pas accorder ce qui demander ; ne pas vouloir faire ce qui est exiger, prescrire, ordonné. |
• ausschlagen | → braken; kotsen; overgeven; spugen; afkeuren; afwijzen; terugwijzen; vertikken; weigeren; retourneren; terugbezorgen; terugsturen; heruitzenden; terugdringen; verdringen; weren; ontzenuwen; weerleggen; afslaan; verwerpen; wraken; nee zeggen tegen; vergooien; weggooien; wegwerpen | ↔ rejeter — Traductions à trier suivant le sens |
External Machine Translations: