Summary
German to Dutch: more detail...
- Dienst:
- dienen:
-
Wiktionary:
- Dienst → dienst, service
- Dienst → dienst, ambt, baan, betrekking, werkkring, plaats, post, wachtpost, werkgelegenheid, functie, magazijn, provisiekamer, provisiekast, voorraadkamer, eetservies, servies, afdeling, geleding, sectie
- dienen → dienen, profiteren, voordeel trekken uit, winst maken
Dutch to German: more detail...
-
dienst:
- Messe; Dienst; Gottesdienst; Dienststelle; Institut; Dienstbereitschaft; Dienstbarkeit; Gefügigkeit; Gefälligkeit; Entgegenkommen; Anspruchslosigkeit; Dienstfertigkeit; Zuvorkommendheit; Wohlwollen; Gehorsam; Folgsamkeit; Bescheidenheit; Genügsamkeit; Dienstpflicht
- Dienst; Gefälligkeit; Gunst; Stelle; Zuwendung; Sold; Stiftung; Spende; Schenkung
-
Wiktionary:
- dienst → Dienst
- dienst → Service, Gefallen, Gefälligkeit, Messe, Amt, Dienst, Dienstleistung, Anstellung, Leistung, Geschirr, Tisch-Service, Sektion
German
Detailed Translations for Dienst from German to Dutch
Dienst:
-
der Dienst (Gunst; Gefälligkeit; Stelle; Zuwendung; Sold; Stiftung; Spende; Schenkung)
-
der Dienst (Gottesdienst; Messe)
-
der Dienst (Küchendienst; Tischdienst; Stubendienst; Frondienst; Flurdienst)
-
der Dienst (Hilfe; Dienstleistung; Kundendienst; Unterstützung; Fürsorge; Service; Beihilfe; Hilfeleistung; Beistand; Familienhilfe)
-
der Dienst (Hilfeleistung; Sozialhilfe; Unterstützung; Dienstleistung; Hilfe; Fürsorge; Mithilfe; Handreichung; Sozialhilferegelung; Familienhilfe; Service; Beistand; Familienfürsorge)
-
der Dienst
Translation Matrix for Dienst:
Synonyms for "Dienst":
Wiktionary Translations for Dienst:
Dienst
Cross Translation:
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• Dienst | → dienst | ↔ office — ceremonial service |
• Dienst | → ambt; baan; betrekking; werkkring; plaats; post; wachtpost; werkgelegenheid | ↔ emploi — usage qu’on fait de quelque chose. |
• Dienst | → ambt; baan; betrekking; werkkring; plaats; functie | ↔ fonction — Activité qui tend à un but précis |
• Dienst | → dienst; magazijn; provisiekamer; provisiekast; voorraadkamer; ambt; baan; betrekking; werkkring; plaats | ↔ office — Fonction, emploi |
• Dienst | → dienst; eetservies; servies; afdeling; geleding; sectie; ambt; baan; betrekking; werkkring; plaats | ↔ service — état, fonctions, devoirs de quelqu’un qui servir une personne ou une collectivité. |
Dienst form of dienen:
-
dienen (anrichten; bedienen; servieren; auftragen; auftischen)
bedienen; opdissen; voorzetten; opdienen; aan tafel bedienen-
aan tafel bedienen verbe (bedien aan tafel, bedient aan tafel, bediende aan tafel, bedienden aan tafel, aan tafel bediend)
-
dienen (helfen; mithelfen)
Conjugations for dienen:
Präsens
- diene
- dienst
- dient
- dienen
- dient
- dienen
Imperfekt
- diente
- dientest
- diente
- dienten
- dientet
- dienten
Perfekt
- habe gedient
- hast gedient
- hat gedient
- haben gedient
- habt gedient
- haben gedient
1. Konjunktiv [1]
- diene
- dienest
- diene
- dienen
- dienet
- dienen
2. Konjunktiv
- diente
- dientest
- diente
- dienten
- dientet
- dienten
Futur 1
- werde dienen
- wirst dienen
- wird dienen
- werden dienen
- werdet dienen
- werden dienen
1. Konjunktiv [2]
- würde dienen
- würdest dienen
- würde dienen
- würden dienen
- würdet dienen
- würden dienen
Diverses
- dien!
- dient!
- dienen Sie!
- gedient
- dienend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for dienen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
opdienen | Auftragen; Servieren | |
opdissen | Phantasieren; Servieren | |
voorzetten | Anheften; Ankleben | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
aan tafel bedienen | anrichten; auftischen; auftragen; bedienen; dienen; servieren | |
bedienen | anrichten; auftischen; auftragen; bedienen; dienen; servieren | Knöpfe bedienen; bedienen; nutzen; nützen |
gerieven | dienen; helfen; mithelfen | |
opdienen | anrichten; auftischen; auftragen; bedienen; dienen; servieren | |
opdissen | anrichten; auftischen; auftragen; bedienen; dienen; servieren | bedienen; sich bedienen |
voorzetten | anrichten; auftischen; auftragen; bedienen; dienen; servieren |
Synonyms for "dienen":
Wiktionary Translations for dienen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• dienen | → dienen | ↔ serve — to work for |
• dienen | → profiteren; voordeel trekken uit; winst maken | ↔ profiter — tirer un émolument, faire un gain. |
Related Translations for Dienst
Dutch
Detailed Translations for Dienst from Dutch to German
dienst:
-
de dienst (mis; kerkviering)
-
de dienst (instituut)
-
de dienst (voorkomendheid; gedienstige handeling; gedienstigheid)
die Dienstbereitschaft; die Dienstbarkeit; die Gefügigkeit; die Gefälligkeit; Entgegenkommen; die Anspruchslosigkeit; die Dienstfertigkeit; die Zuvorkommendheit; der Wohlwollen; der Gehorsam; die Folgsamkeit; die Bescheidenheit; die Genügsamkeit -
de dienst (dienstplicht)
die Dienstpflicht
-
de dienst (gunst)
Translation Matrix for dienst:
Related Definitions for "dienst":
Wiktionary Translations for dienst:
dienst
Cross Translation:
noun
dienst
-
beroep|nld dienst, een eenheid voor werktijd, zoals bij ploegendienst
- dienst → Dienst
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• dienst | → Gefallen; Gefälligkeit | ↔ favor — deed in which help is voluntarily provided |
• dienst | → Messe | ↔ mess — Mass; church service |
• dienst | → Amt | ↔ office — administrative unit |
• dienst | → Dienst | ↔ office — ceremonial service |
• dienst | → Dienstleistung | ↔ service — economics: work performed |
• dienst | → Dienst; Amt; Anstellung | ↔ office — Fonction, emploi |
• dienst | → Leistung; Dienst; Geschirr; Tisch-Service; Sektion; Amt; Anstellung | ↔ service — état, fonctions, devoirs de quelqu’un qui servir une personne ou une collectivité. |