German

Detailed Translations for abtragen from German to Dutch

abtragen:

abtragen verbe (trage ab, trägst ab, trägt ab, trug ab, trugt ab, abgetragen)

  1. abtragen (wegtragen; abführen; fortfahren; )
    meedragen; afvoeren; wegvoeren; wegslepen; wegdragen; wegsjouwen
    • meedragen verbe
    • afvoeren verbe (voer af, voert af, voerde af, voerden af, afgevoerd)
    • wegvoeren verbe (voer weg, voert weg, voerde weg, voerden weg, weggevoerd)
    • wegslepen verbe (sleep weg, sleept weg, sleepte weg, sleepten weg, weggesleept)
    • wegdragen verbe (draag weg, draagt weg, droeg weg, droegen weg, weggedragen)
    • wegsjouwen verbe (sjouw weg, sjouwt weg, sjouwde weg, sjouwden weg, weggesjouwd)
  2. abtragen (abzahlen; begleichen; abrechnen; )
    verrekenen; afrekenen; afbetalen; vereffenen
    • verrekenen verbe (verreken, verrekent, verrekende, verrekenden, verrekend)
    • afrekenen verbe (reken af, rekent af, rekende af, rekenden af, afgerekend)
    • afbetalen verbe (betaal af, betaalt af, betaalde af, betaalden af, afbetaald)
    • vereffenen verbe (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
  3. abtragen (ersetzen; ersetzt; erneuern; )
    vervangen; remplaceren; vernieuwen; verwisselen; aflossen
    • vervangen verbe (vervang, vervangt, verving, vervingen, vervangen)
    • remplaceren verbe (remplaceer, remplaceert, remplaceerde, remplaceerden, geremplaceerd)
    • vernieuwen verbe (vernieuw, vernieuwt, vernieuwde, vernieuwden, vernieuwd)
    • verwisselen verbe (verwissel, verwisselt, verwisselde, verwisselden, verwisseld)
    • aflossen verbe (los af, lost af, loste af, losten af, afgelost)
  4. abtragen (abnutzen; auftragen; aufbrauchen)
    verslijten; slijten; verteren; afdragen
    • verslijten verbe (verslijt, versleet, versleten, versleten)
    • slijten verbe (slijt, sleet, sleten, gesleten)
    • verteren verbe (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • afdragen verbe (draag af, draagt af, droeg af, droegen af, afgedragen)
  5. abtragen (übertragen an)
    overdragen aan; afdragen
  6. abtragen (bezahlen)
  7. abtragen (verwüsten; vernichten; zerstören; )
    vernietigen; vernielen; ruineren; slopen; afbreken; verwoesten
    • vernietigen verbe (vernietig, vernietigt, vernietigde, vernietigden, vernietigd)
    • vernielen verbe (verniel, vernielt, vernielde, vernielden, vernield)
    • ruineren verbe
    • slopen verbe (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • afbreken verbe (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • verwoesten verbe (verwoest, verwoestte, verwoestten, verwoest)
  8. abtragen (ausreißen; abreißen; zerreissen; )
  9. abtragen (abbrechen; wegreißen; niederreißen; )
    slopen; iets afbreken

Conjugations for abtragen:

Präsens
  1. trage ab
  2. trägst ab
  3. trägt ab
  4. tragen ab
  5. tragt ab
  6. tragen ab
Imperfekt
  1. trug ab
  2. trugst ab
  3. trug ab
  4. trugen ab
  5. trugt ab
  6. trugen ab
Perfekt
  1. habe abgetragen
  2. hast abgetragen
  3. hat abgetragen
  4. haben abgetragen
  5. habt abgetragen
  6. haben abgetragen
1. Konjunktiv [1]
  1. trage ab
  2. tragest ab
  3. trage ab
  4. tragen ab
  5. traget ab
  6. tragen ab
2. Konjunktiv
  1. trüge ab
  2. trügest ab
  3. trüge ab
  4. trügen ab
  5. trüget ab
  6. trügen ab
Futur 1
  1. werde abtragen
  2. wirst abtragen
  3. wird abtragen
  4. werden abtragen
  5. werdet abtragen
  6. werden abtragen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde abtragen
  2. würdest abtragen
  3. würde abtragen
  4. würden abtragen
  5. würdet abtragen
  6. würden abtragen
Diverses
  1. trag ab!
  2. tragt ab!
  3. tragen Sie ab!
  4. abgetragen
  5. abtragend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for abtragen:

NounRelated TranslationsOther Translations
afbetalen Abbezahlen
afdragen Abtragen; Kleidern abtragen
aflossen Abbezahlen
afrekenen Abrechnen; Abrechnung; Verrechnung
slijten Abnutzen; Verschleißen; sich Mindern
vereffenen Abrechnen
verslijten Abnutzen; Verschleißen; sich Mindern
wegdragen Abtragen; Wegtragen
wegslepen Abschleppen; Schleppen
VerbRelated TranslationsOther Translations
afbetalen abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; begleichen; freikaufen; liquidieren; schließen
afbreken abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beeinträchtigen; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; ganz kaputt und auseinander holen; hindern; lösen; scheiden; stören; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
afdragen abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen; übertragen an
aflossen abtragen; auswechseln; einfallen; einspringen; erneuern; erneutaufstellen; erneutunterbringen; ersetzen; ersetzt; innovieren; stellvertreten; tilgen; vertreten tilgen
afrekenen abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; begleichen; freikaufen; liquidieren; schließen auszahlen; belohnen; besolden; bezahlen; entgelten
afvoeren abführen; abtragen; davontragen; fortbringen; fortfahren; fortführen; fortschaffen; fortschleppen; forttragen; wegbringen; wegführen; wegschaffen; wegschleppen; wegtragen abfließen lassen; auslaufen lassen; ausscheiden; ausstoßen
ergens uitscheuren abreißen; abtragen; abwracken; ausreißen; entnerven; niederreißen; wegreißen; zehren; zerfetzen; zerlegen; zerreissen; zerreißen
iets afbreken abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; aushöhlen; niederreißen; verschrotten; wegreißen; zerlegen
meedragen abführen; abtragen; davontragen; fortbringen; fortfahren; fortführen; fortschaffen; fortschleppen; forttragen; wegbringen; wegführen; wegschaffen; wegschleppen; wegtragen
overdragen aan abtragen; übertragen an
remplaceren abtragen; auswechseln; einfallen; einspringen; erneuern; erneutaufstellen; erneutunterbringen; ersetzen; ersetzt; innovieren; stellvertreten; tilgen; vertreten auswechseln
ruineren abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern
slijten abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen ausgeben; spendieren; verschleißen
slopen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; aushöhlen; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern auspumpen; entkräften; ermatten; ermüden; erschöpfen; fertigmachen; ganz kaputt und auseinander holen
vereffenen abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; begleichen; freikaufen; liquidieren; schließen abrechnen; ausgleichen; ausstreichen; ebnen; egalisieren; glätten; tilgen; verrechnen; zahlen
vernielen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern ausradieren; verheeren; verwüsten; zerstören; zertrümmern; zugrunde richten
vernietigen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern annullieren; aufheben; tilgen; verschrotten; wider'rufen; widerrufen
vernieuwen abtragen; auswechseln; einfallen; einspringen; erneuern; erneutaufstellen; erneutunterbringen; ersetzen; ersetzt; innovieren; stellvertreten; tilgen; vertreten aktualisieren; ausbessern; ausrichten; erneuern; flicken; herstellen; instand setzen; neugestalten; renovieren; reparieren; restaurieren; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiederherstellen; wiederinstand setzen
verrekenen abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; begleichen; freikaufen; liquidieren; schließen abhalten; abziehen; ausgleichen; einen Rechenfehler machen; falsch rechnen; in Minderung bringen; verrechnen
verslijten abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen
verteren abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen abfaulen; aufbrauchen; aufzehren; ausfaulen; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; konsumieren; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; verfaulen; vergehen; vertragen; verwirken; verzehren; wegfaulen; zehren; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen; überdauern; überstehen
vervangen abtragen; auswechseln; einfallen; einspringen; erneuern; erneutaufstellen; erneutunterbringen; ersetzen; ersetzt; innovieren; stellvertreten; tilgen; vertreten einfallen; einspringen; ersetzen; vertreten
verwisselen abtragen; auswechseln; einfallen; einspringen; erneuern; erneutaufstellen; erneutunterbringen; ersetzen; ersetzt; innovieren; stellvertreten; tilgen; vertreten abwandeln; abwechseln; abändern; amendieren; anfertigen; ausbauen; auswirken; bilden; eintauschen; einwechseln; entarten; entfalten; entstehen; erschaffen; flattern; konvertieren; tauschen; umtauschen; umwandeln; umwechseln; umändern; variieren; verfertigen; vertauschen; verwechseln; verändern; wechseln; ändern
verwoesten abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern ausradieren; verheeren; verwüsten; zerstören; zertrümmern; zugrunde richten
wegdragen abführen; abtragen; davontragen; fortbringen; fortfahren; fortführen; fortschaffen; fortschleppen; forttragen; wegbringen; wegführen; wegschaffen; wegschleppen; wegtragen
wegsjouwen abführen; abtragen; davontragen; fortbringen; fortfahren; fortführen; fortschaffen; fortschleppen; forttragen; wegbringen; wegführen; wegschaffen; wegschleppen; wegtragen
wegslepen abführen; abtragen; davontragen; fortbringen; fortfahren; fortführen; fortschaffen; fortschleppen; forttragen; wegbringen; wegführen; wegschaffen; wegschleppen; wegtragen
wegvoeren abführen; abtragen; davontragen; fortbringen; fortfahren; fortführen; fortschaffen; fortschleppen; forttragen; wegbringen; wegführen; wegschaffen; wegschleppen; wegtragen wegführen; wegleiten
zich kwijten abtragen; bezahlen

Synonyms for "abtragen":


Wiktionary Translations for abtragen:

abtragen
verb
  1. door dragen afslijten
  2. overdragen
  3. door graven een aardlaag geheel verwijderen
  4. door veelvuldig gebruik onbruikbaar worden of maken
  5. door graven verwijderen

Cross Translation:
FromToVia
abtragen coachen; trainen; fronsen; samentrekken; uitdragen; wegbrengen; wegdragen entraînertraîner avec soi, après soi.

Abtragen:


Related Translations for abtragen



Dutch

Detailed Translations for abtragen from Dutch to German