German

Detailed Translations for ärgern from German to Dutch

ärgern:

ärgern verbe (ärgere, ärgerst, ärgert, ärgerte, ärgertet, geärgert)

  1. ärgern (auf die Nerven gehen; irritieren; stören; )
    irriteren; op de zenuwen werken; vervelen
    ergeren
    – iets doen wat hij vervelend vindt 1
    • ergeren verbe (erger, ergert, ergerde, ergerden, geërgerd)
      • ik erger hem met die muziek1
  2. ärgern (piesacken; triezen; provozieren; )
    uitdagen; pesten; plagen; treiteren; tarten; stangen; jennen; zieken; sarren; tergen
    • uitdagen verbe (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
    • pesten verbe (pest, pestte, pestten, gepest)
    • plagen verbe (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)
    • treiteren verbe (treiter, treitert, treiterde, treiterden, getreiterd)
    • tarten verbe (tart, tartte, tartten, getart)
    • stangen verbe
    • jennen verbe (jen, jent, jende, jenden, gejend)
    • zieken verbe (ziek, ziekt, ziekte, ziekten, geziekt)
    • sarren verbe (sar, sart, sarde, sarden, sarde)
    • tergen verbe (terg, tergt, tergde, tergden, getergd)
  3. ärgern (verbittern)
    vergrammen; verbitteren
    • vergrammen verbe (vergram, vergramt, vergramde, vergramden, vergramd)
    • verbitteren verbe (verbitter, verbittert, verbitterde, verbitterden, verbitterd)

Conjugations for ärgern:

Präsens
  1. ärgere
  2. ärgerst
  3. ärgert
  4. ärgeren
  5. ärgert
  6. ärgeren
Imperfekt
  1. ärgerte
  2. ärgertest
  3. ärgerte
  4. ärgerten
  5. ärgertet
  6. ärgerten
Perfekt
  1. habe geärgert
  2. hast geärgert
  3. hat geärgert
  4. haben geärgert
  5. habt geärgert
  6. haben geärgert
1. Konjunktiv [1]
  1. ärgere
  2. ärgerest
  3. ärgere
  4. ärgeren
  5. ärgeret
  6. ärgeren
2. Konjunktiv
  1. ärgerte
  2. ärgertest
  3. ärgerte
  4. ärgerten
  5. ärgertet
  6. ärgerten
Futur 1
  1. werde ärgern
  2. wirst ärgern
  3. wird ärgern
  4. werden ärgern
  5. werdet ärgern
  6. werden ärgern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ärgern
  2. würdest ärgern
  3. würde ärgern
  4. würden ärgern
  5. würdet ärgern
  6. würden ärgern
Diverses
  1. ärger!
  2. ärgert!
  3. ärgeren Sie!
  4. geärgert
  5. ärgend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for ärgern:

NounRelated TranslationsOther Translations
plagen Marter; Plagen; Qualen; Torturen
treiteren Piesacken; Quälen; Sekkieren
VerbRelated TranslationsOther Translations
ergeren auf die Nerven gehen; belästigen; erregen; irritieren; prickeln; reizen; stören; ärgern
irriteren auf die Nerven gehen; belästigen; erregen; irritieren; prickeln; reizen; stören; ärgern
jennen piesacken; provozieren; reizen; schikanieren; striezen; triezen; zusetzen; ärgern
op de zenuwen werken auf die Nerven gehen; belästigen; erregen; irritieren; prickeln; reizen; stören; ärgern
pesten piesacken; provozieren; reizen; schikanieren; striezen; triezen; zusetzen; ärgern belästigen; brutal vorgehen; einschüchtern; martern; piesacken; plagen; quälen; schikanieren; schinden; triezen; tyrannisieren; wegekeln
plagen piesacken; provozieren; reizen; schikanieren; striezen; triezen; zusetzen; ärgern belästigen; brutal vorgehen; einschüchtern; martern; piesacken; plagen; quälen; schikanieren; schinden; triezen; tyrannisieren; wegekeln
sarren piesacken; provozieren; reizen; schikanieren; striezen; triezen; zusetzen; ärgern belästigen; brutal vorgehen; einschüchtern; martern; piesacken; plagen; quälen; schikanieren; schinden; triezen; tyrannisieren; wegekeln
stangen piesacken; provozieren; reizen; schikanieren; striezen; triezen; zusetzen; ärgern
tarten piesacken; provozieren; reizen; schikanieren; striezen; triezen; zusetzen; ärgern belästigen; brutal vorgehen; einschüchtern; martern; piesacken; plagen; quälen; schikanieren; schinden; triezen; tyrannisieren; wegekeln
tergen piesacken; provozieren; reizen; schikanieren; striezen; triezen; zusetzen; ärgern belästigen; brutal vorgehen; einschüchtern; martern; piesacken; plagen; quälen; schikanieren; schinden; triezen; tyrannisieren; wegekeln
treiteren piesacken; provozieren; reizen; schikanieren; striezen; triezen; zusetzen; ärgern belästigen; brutal vorgehen; einschüchtern; martern; piesacken; plagen; quälen; schikanieren; schinden; triezen; tyrannisieren; wegekeln
uitdagen piesacken; provozieren; reizen; schikanieren; striezen; triezen; zusetzen; ärgern anregen; anreizen; aufhetzen; aufmuntern; aufputschen; aufregen; aufreizen; aufstacheln; aufwecken; ermuntern; erwecken; herausfordern; herauslocken; hervorrufen; provozieren; reizen; stimulieren; veranlassen; verursachen
verbitteren verbittern; ärgern
vergrammen verbittern; ärgern
vervelen auf die Nerven gehen; belästigen; erregen; irritieren; prickeln; reizen; stören; ärgern langweilen
zieken piesacken; provozieren; reizen; schikanieren; striezen; triezen; zusetzen; ärgern

Synonyms for "ärgern":


Wiktionary Translations for ärgern:

ärgern
verb
  1. gevoelens van onvrede veroorzaken
  2. jennen, treiteren

Cross Translation:
FromToVia
ärgern ergeren; vervelen annoy — to disturb or irritate
ärgern ergeren peeve — annoy; vex
ärgern zijn ongenoegen uiten; zich storen aan resent — to express or exhibit displeasure or indignation at (words or acts)
ärgern van zijn stuk brengen; overstuur maken; verontrusten upset — make (a person) angry, distressed or unhappy
ärgern ergeren vex — to annoy
ärgern bedroeven; ergeren chagriner — Causer du chagrin, rendre triste.
ärgern kwaad maken; op stang jagen; vertoornen; opzetten; rechtop zetten; aanwakkeren; opwinden; prikkelen; verhitten; werken op hérisserdresser ses cheveux, ses poils, ses plumes, en parlant de l’homme et des animaux.

Related Translations for ärgern