German

Detailed Translations for auftragen from German to Dutch

auftragen:

auftragen verbe (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)

  1. auftragen (unverlangt bekommen; davontragen)
    oplopen; onverlangd krijgen; opdoen
  2. auftragen (beauftragen)
    belasten; opdragen
    • belasten verbe (belast, belastte, belastten, belast)
    • opdragen verbe (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
  3. auftragen (befehlen; gebieten; kommandieren; )
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen verbe (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verbe (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen verbe (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen verbe (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen verbe (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren verbe (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden verbe (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  4. auftragen (abnutzen; abtragen; aufbrauchen)
    verslijten; slijten; verteren; afdragen
    • verslijten verbe (verslijt, versleet, versleten, versleten)
    • slijten verbe (slijt, sleet, sleten, gesleten)
    • verteren verbe (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • afdragen verbe (draag af, draagt af, droeg af, droegen af, afgedragen)
  5. auftragen (anrichten; bedienen; servieren; dienen; auftischen)
    bedienen; opdissen; voorzetten; opdienen; aan tafel bedienen
    • bedienen verbe (bedien, bedient, bediende, bedienden, bediend)
    • opdissen verbe (dis op, dist op, diste op, disten op, opgedist)
    • voorzetten verbe (zet voor, zette voor, zetten voor, voorgezet)
    • opdienen verbe (dien op, dient op, diende op, dienden op, opgediend)
    • aan tafel bedienen verbe (bedien aan tafel, bedient aan tafel, bediende aan tafel, bedienden aan tafel, aan tafel bediend)
  6. auftragen (anordnen; vorschreiben; befehlen; )
    voorschrijven; bevelen; gelasten; gebieden; dicteren
    • voorschrijven verbe (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • bevelen verbe (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verbe (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden verbe (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • dicteren verbe (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
  7. auftragen (angeben; schneiden; aufgeben; )
    opscheppen; snoeven; grootspreken; opsnijden
    • opscheppen verbe (schep op, schept op, schepte op, schepten op, opgeschept)
    • snoeven verbe (snoef, snoeft, snoefte, snoeften, gesnoefd)
    • grootspreken verbe (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)
    • opsnijden verbe (snijd op, snijdt op, sneed op, sneden op, opgesneden)
  8. auftragen (vorsetzen; servieren; anrichten; auftischen)
    voorschotelen
    • voorschotelen verbe (schotel voor, schotelt voor, schotelde voor, schotelden voor, voorgeschoteld)

Conjugations for auftragen:

Präsens
  1. trage auf
  2. trägst auf
  3. trägt auf
  4. tragen auf
  5. tragt auf
  6. tragen auf
Imperfekt
  1. trug auf
  2. trugst auf
  3. trug auf
  4. trugen auf
  5. trugt auf
  6. trugen auf
Perfekt
  1. habe aufgetragen
  2. hast aufgetragen
  3. hat aufgetragen
  4. haben aufgetragen
  5. habt aufgetragen
  6. haben aufgetragen
1. Konjunktiv [1]
  1. trage auf
  2. tragest auf
  3. trage auf
  4. tragen auf
  5. traget auf
  6. tragen auf
2. Konjunktiv
  1. trüge auf
  2. trügest auf
  3. trüge auf
  4. trügen auf
  5. trüget auf
  6. trügen auf
Futur 1
  1. werde auftragen
  2. wirst auftragen
  3. wird auftragen
  4. werden auftragen
  5. werdet auftragen
  6. werden auftragen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde auftragen
  2. würdest auftragen
  3. würde auftragen
  4. würden auftragen
  5. würdet auftragen
  6. würden auftragen
Diverses
  1. trag auf!
  2. tragt auf!
  3. tragen Sie auf!
  4. aufgetragen
  5. auftragend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for auftragen:

NounRelated TranslationsOther Translations
afdragen Abtragen; Kleidern abtragen
opdienen Auftragen; Servieren
opdissen Phantasieren; Servieren
slijten Abnutzen; Verschleißen; sich Mindern
verordenen Anordnen; Vorschreiben
verslijten Abnutzen; Verschleißen; sich Mindern
voorschrijven Anordnen; Vorschreiben
voorzetten Anheften; Ankleben
VerbRelated TranslationsOther Translations
aan tafel bedienen anrichten; auftischen; auftragen; bedienen; dienen; servieren
afdragen abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen abtragen; übertragen an
bedienen anrichten; auftischen; auftragen; bedienen; dienen; servieren Knöpfe bedienen; bedienen; nutzen; nützen
belasten auftragen; beauftragen
bevelen anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; diktieren; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren; verordnen; vorschreiben beauftragen; befehlen; kommandieren
commanderen auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren anordnen; beauftragen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
decreteren auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren ankündigen; anordnen; ansagen; beauftragen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; dekretieren; diktieren; etwas erlaßen; kommandieren; verlesen; verordnen; vorschreiben
dicteren anordnen; auftragen; befehlen; diktieren; gebieten; verordnen; vorschreiben anordnen; diktieren; einen Brief diktieren; eingeben; verordnen; vorschreiben
gebieden anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; diktieren; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren; verordnen; vorschreiben Herr sein über; beauftragen; befehlen; gebieten; herrschen über; kommandieren
gelasten anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; diktieren; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren; verordnen; vorschreiben Herr sein über; beauftragen; befehlen; gebieten; herrschen über; kommandieren
grootspreken angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln angeben; aufschneiden; großeRedeführen; prahlen; sich brüsten
onverlangd krijgen auftragen; davontragen; unverlangt bekommen
opdienen anrichten; auftischen; auftragen; bedienen; dienen; servieren
opdissen anrichten; auftischen; auftragen; bedienen; dienen; servieren bedienen; sich bedienen
opdoen auftragen; davontragen; unverlangt bekommen
opdragen auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren Auftrag erteilen; beauftragen; befehlen; kommandieren
oplopen auftragen; davontragen; unverlangt bekommen
opscheppen angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln Essen auf den Teller geben; angeben; auffüllen; aufschneiden; bedienen; großeRedeführen; prahlen; sich bedienen; sich brüsten
opsnijden angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln
slijten abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen ausgeben; spendieren; verschleißen
snoeven angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln
verordenen auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren anordnen; beauftragen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; kommandieren; verordnen; vorschreiben
verslijten abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen
verteren abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen abfaulen; aufbrauchen; aufzehren; ausfaulen; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; konsumieren; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; verfaulen; vergehen; vertragen; verwirken; verzehren; wegfaulen; zehren; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen; überdauern; überstehen
voorschotelen anrichten; auftischen; auftragen; servieren; vorsetzen
voorschrijven anordnen; auftragen; befehlen; diktieren; gebieten; verordnen; vorschreiben Herr sein über; befehlen; gebieten; herrschen über
voorzetten anrichten; auftischen; auftragen; bedienen; dienen; servieren

Synonyms for "auftragen":


Wiktionary Translations for auftragen:

auftragen
  1. Speisen auf dem Tisch servieren; ein Thema ansprechen
auftragen
verb
  1. ergens naartoe dragen
  2. eten en drinken op tafel zetten
  3. op de huid aanbrengen
  4. voedsel uit een schaal of pan op een bord doen
  5. iets op tafel opdienen

Cross Translation:
FromToVia
auftragen smeren; bestrijken; besmeren; uitsmeren spread — to smear, distribute in a thin layer
auftragen aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.

Related Translations for auftragen