Summary
German to Dutch: more detail...
- bevorstehen:
-
Wiktionary:
- bevorstehen → wachten, verwachten, te wachten staan, manen, aanmanen, aansporen, berispen, een standje geven, uitkafferen, beknorren, terechtwijzen, verwijten, brullen, bulderen, daveren, loeien, dreigen, bedreigen
German
Detailed Translations for bevorstanden from German to Dutch
bevorstanden form of bevorstehen:
-
bevorstehen
aanstaande zijn; ophanden zijn-
aanstaande zijn verbe (ben aanstaande, bent aanstaande, is aanstaande, was aanstaande, waren aanstaande, aanstaande geweest)
-
ophanden zijn verbe
-
Conjugations for bevorstehen:
Präsens
- bevorstehe
- bevorstehst
- bevorsteht
- bevorstehen
- bevorsteht
- bevorstehen
Imperfekt
- bevorstand
- bevorstandest
- bevorstandet
- bevorstanden
- bevorstandet
- bevorstanden
Perfekt
- habe bevorgestanden
- hast bevorgestanden
- hat bevorgestanden
- haben bevorgestanden
- habt bevorgestanden
- haben bevorgestanden
1. Konjunktiv [1]
- bevorstehe
- bevorstehest
- bevorstehe
- bevorstehen
- bevorstehet
- bevorstehen
2. Konjunktiv
- bevorstände
- bevorständest
- bevorstände
- bevorständen
- bevorständet
- bevorständen
Futur 1
- werde bevorstehen
- wirst bevorstehen
- wird bevorstehen
- werden bevorstehen
- werdet bevorstehen
- werden bevorstehen
1. Konjunktiv [2]
- würde bevorstehen
- würdest bevorstehen
- würde bevorstehen
- würden bevorstehen
- würdet bevorstehen
- würden bevorstehen
Diverses
- bevorsteh!
- bevorsteht!
- bevorstehen Sie!
- bevorgestanden
- bevorstehend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for bevorstehen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
aanstaande zijn | bevorstehen | |
ophanden zijn | bevorstehen | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
ophanden | bevorstehen |
Synonyms for "bevorstehen":
Wiktionary Translations for bevorstehen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bevorstehen | → wachten; verwachten; te wachten staan | ↔ attendre — Ne pas bouger, rester là où l’on est pour la venue de quelque chose ou de quelqu’un. |
• bevorstehen | → manen; aanmanen; aansporen; berispen; een standje geven; uitkafferen; beknorren; terechtwijzen; verwijten; brullen; bulderen; daveren; loeien; dreigen; bedreigen | ↔ gronder — Faire entendre un bruit sourd, parler des animaux, du tonnerre ou du vent. |
• bevorstehen | → dreigen; bedreigen | ↔ menacer — Faire des menaces. |
External Machine Translations: