Summary
English to Dutch:   more detail...
  1. dub:
  2. Wiktionary:
Dutch to English:   more detail...
  1. dubben:
  2. Wiktionary:


English

Detailed Translations for dub from English to Dutch

dub:

to dub verbe (dubs, dubbed, dubbing)

  1. to dub (synchronize; synchronise)
    dubben; nasynchroniseren
    • dubben verbe (dub, dubt, dubde, dubden, gedubd)
    • nasynchroniseren verbe (synchroniseer na, synchroniseert na, synchroniseerde na, synchroniseerden na, nagesynchroniseerd)

Conjugations for dub:

present
  1. dub
  2. dub
  3. dubs
  4. dub
  5. dub
  6. dub
simple past
  1. dubbed
  2. dubbed
  3. dubbed
  4. dubbed
  5. dubbed
  6. dubbed
present perfect
  1. have dubbed
  2. have dubbed
  3. has dubbed
  4. have dubbed
  5. have dubbed
  6. have dubbed
past continuous
  1. was dubbing
  2. were dubbing
  3. was dubbing
  4. were dubbing
  5. were dubbing
  6. were dubbing
future
  1. shall dub
  2. will dub
  3. will dub
  4. shall dub
  5. will dub
  6. will dub
continuous present
  1. am dubbing
  2. are dubbing
  3. is dubbing
  4. are dubbing
  5. are dubbing
  6. are dubbing
subjunctive
  1. be dubbed
  2. be dubbed
  3. be dubbed
  4. be dubbed
  5. be dubbed
  6. be dubbed
diverse
  1. dub!
  2. let's dub!
  3. dubbed
  4. dubbing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Translation Matrix for dub:

VerbRelated TranslationsOther Translations
dubben dub; synchronise; synchronize brood over; defer; delay; deter; doubt; hesitate; linger; tarry; waver
nasynchroniseren dub; synchronise; synchronize
- knight; nickname

Synonyms for "dub":


Related Definitions for "dub":

  1. the new sounds added by dubbing1
  2. provide (movies) with a soundtrack of a foreign language1
  3. give a nickname to1
  4. raise (someone) to knighthood1

Wiktionary Translations for dub:

dub
verb
  1. to confer knighthood
dub
noun
  1. een extra geluid dat ingebracht wordt in een bestaand geluidsfragment

Cross Translation:
FromToVia
dub noemen; heten; uitmaken voor nommer — Attribuer, imposer un nom à une personne ou une chose. (Sens général).



Dutch

Detailed Translations for dub from Dutch to English

dub form of dubben:

dubben verbe (dub, dubt, dubde, dubden, gedubd)

  1. dubben (nasynchroniseren)
    to synchronize; to dub; to synchronise
    • synchronize verbe, américain (synchronizes, synchronized, synchronizing)
    • dub verbe (dubs, dubbed, dubbing)
    • synchronise verbe, britannique
  2. dubben (aarzelen; talmen; weifelen)
    to hesitate; to doubt; to linger; to waver; to delay; to defer; to brood over; to tarry; to deter
    • hesitate verbe (hesitates, hesitated, hesitating)
    • doubt verbe (doubts, doubted, doubting)
    • linger verbe (lingers, lingered, lingering)
    • waver verbe (wavers, wavered, wavering)
    • delay verbe (delaies, delayed, delaying)
    • defer verbe (defers, deferred, deferring)
    • brood over verbe (broods over, brooded over, brooding over)
    • tarry verbe (tarries, tarried, tarrying)
    • deter verbe (deters, deterred, deterring)

Conjugations for dubben:

o.t.t.
  1. dub
  2. dubt
  3. dubt
  4. dubben
  5. dubben
  6. dubben
o.v.t.
  1. dubde
  2. dubde
  3. dubde
  4. dubden
  5. dubden
  6. dubden
v.t.t.
  1. heb gedubd
  2. hebt gedubd
  3. heeft gedubd
  4. hebben gedubd
  5. hebben gedubd
  6. hebben gedubd
v.v.t.
  1. had gedubd
  2. had gedubd
  3. had gedubd
  4. hadden gedubd
  5. hadden gedubd
  6. hadden gedubd
o.t.t.t.
  1. zal dubben
  2. zult dubben
  3. zal dubben
  4. zullen dubben
  5. zullen dubben
  6. zullen dubben
o.v.t.t.
  1. zou dubben
  2. zou dubben
  3. zou dubben
  4. zouden dubben
  5. zouden dubben
  6. zouden dubben
diversen
  1. dub!
  2. dubt!
  3. gedubd
  4. dubbend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for dubben:

NounRelated TranslationsOther Translations
delay onderbreking; oponthoud; respijt; uitstel; verlet; vertraging
doubt aarzeling; besluiteloosheid; tweestrijd; twijfel; twijfeling; weifeling
VerbRelated TranslationsOther Translations
brood over aarzelen; dubben; talmen; weifelen
defer aarzelen; dubben; talmen; weifelen uitstellen
delay aarzelen; dubben; talmen; weifelen aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; onderuitgaan; ophouden; slippen; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vertragen; wegschieten; zaniken; zeiken; zeuren
deter aarzelen; dubben; talmen; weifelen afschrikken; bang maken; ophouden; temporiseren; verschrikken; vertragen
doubt aarzelen; dubben; talmen; weifelen afvragen; betwijfelen; onzeker zijn; twijfelen; verwonderen
dub dubben; nasynchroniseren
hesitate aarzelen; dubben; talmen; weifelen aarzelen; onzeker zijn; twijfelen; weifelen
linger aarzelen; dubben; talmen; weifelen aarzelen; blijven; blijven hangen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; toeven; treuzelen; vertoeven; verwijlen; zaniken; zeiken; zeuren
synchronise dubben; nasynchroniseren afstemmen; gelijkschakelen; gelijkzetten; synchroniseren
synchronize dubben; nasynchroniseren afstemmen; gelijkschakelen; gelijkzetten; synchroniseren
tarry aarzelen; dubben; talmen; weifelen aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; twijfelen; weifelen; zaniken; zeiken; zeuren
waver aarzelen; dubben; talmen; weifelen aarzelen; blijven steken; haperen; stokken; twijfelen; vastlopen; weifelen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
tarry teerachtig

Wiktionary Translations for dubben:


Cross Translation:
FromToVia
dubben hesitate; waver; falter; rock; stagger; totter; vacillate; wobble barguigner — (familier, fr) hésiter, avoir de la peine à se déterminer, particulièrement quand il s’agir d’un achat, d’une affaire, d’un traité.
dubben doubt; question douter — Être dans l’incertitude, n’être pas sûr.
dubben hesitate; at a loss for words; waver; falter; pause hésiter — Être incertain, indécis sur le parti, sur la résolution que l’on doit prendre.


Wiktionary Translations for dub:

dub
noun
  1. een extra geluid dat ingebracht wordt in een bestaand geluidsfragment