English

Detailed Translations for affecting from English to Dutch

affecting:

affecting [the ~] nom

  1. the affecting (impairing; defamation; imputation; attacking; injuring)
    aantasten
  2. the affecting (damaging; harming; injuring)
    beschadigen; het kwetsen
  3. the affecting (touching; concerning)
    het treffen; raken

Translation Matrix for affecting:

NounRelated TranslationsOther Translations
aantasten affecting; attacking; defamation; impairing; imputation; injuring
beschadigen affecting; damaging; harming; injuring corrupt
kwetsen affecting; damaging; harming; injuring
raken affecting; concerning; touching
treffen affecting; concerning; touching encounter; meeting
VerbRelated TranslationsOther Translations
aantasten attack; besmirch; blemish; damage; erode; spoil; taint
beschadigen attack; damage; erode; hurt; injure; spoil
kwetsen ache; aggrieve; bruise; contuse; hurt; hurt someone's feelings; injure; offend; wound
raken affect; concern; end up at; fall; hit; impress; influence; land; move; regard; strike; touch
treffen affect; assemble; concern; end up at; fall; forgather; get together; hit; impress; influence; land; meet; move; see each other; strike; touch; visit
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
- poignant; touching

Related Words for "affecting":


Synonyms for "affecting":


Related Definitions for "affecting":

  1. arousing affect1
    • the homecoming of the released hostages was an affecting scene1

affect:

to affect verbe (affects, affected, affecting)

  1. to affect (influence; impress)
    beïnvloeden; treffen; raken
    • beïnvloeden verbe (beïnvloed, beïnvloedt, beïnvloedde, beïnvloedden, beïnvloed)
    • treffen verbe (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • raken verbe (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  2. to affect (concern; regard; touch)
    betreffen; aangaan; raken
    • betreffen verbe (betref, betreft, betrof, betroffen, betroffen)
    • aangaan verbe (ga aan, gaat aan, ging aan, gingen aan, aangegaan)
    • raken verbe (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  3. to affect (concern; regard; relate to; touch)
    betreffen; aangaan; slaan op
    • betreffen verbe (betref, betreft, betrof, betroffen, betroffen)
    • aangaan verbe (ga aan, gaat aan, ging aan, gingen aan, aangegaan)
    • slaan op verbe (sla op, slaat op, sloeg op, sloegen op, geslagen op)
  4. to affect
    – have an effect upon 1
    inwerken
    • inwerken verbe (werk in, werkt in, werkte in, werkten in, ingewerkt)
  5. to affect (hit; strike; touch; move; concern)
    treffen; beroeren; raken
    • treffen verbe (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • beroeren verbe (beroer, beroert, beroerde, beroerden, beroerd)
    • raken verbe (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  6. to affect (move; strike; touch; hit; concern)
    treffen; ontroeren
    • treffen verbe (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • ontroeren verbe (ontroer, ontroert, ontroerde, ontroerden, ontroerd)
    raken
    – hem een klap, schot of stoot toebrengen 2
    • raken verbe (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
      • de kogel raakte hem in de schouder2
  7. to affect (concern; touch)
    aangaan; zorg inboezemen; belang inboezemen

Conjugations for affect:

present
  1. affect
  2. affect
  3. affects
  4. affect
  5. affect
  6. affect
simple past
  1. affected
  2. affected
  3. affected
  4. affected
  5. affected
  6. affected
present perfect
  1. have affected
  2. have affected
  3. has affected
  4. have affected
  5. have affected
  6. have affected
past continuous
  1. was affecting
  2. were affecting
  3. was affecting
  4. were affecting
  5. were affecting
  6. were affecting
future
  1. shall affect
  2. will affect
  3. will affect
  4. shall affect
  5. will affect
  6. will affect
continuous present
  1. am affecting
  2. are affecting
  3. is affecting
  4. are affecting
  5. are affecting
  6. are affecting
subjunctive
  1. be affected
  2. be affected
  3. be affected
  4. be affected
  5. be affected
  6. be affected
diverse
  1. affect!
  2. let's affect!
  3. affected
  4. affecting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Translation Matrix for affect:

NounRelated TranslationsOther Translations
aangaan concerning
betreffen concerning
raken affecting; concerning; touching
treffen affecting; concerning; encounter; meeting; touching
zorg inboezemen being worried; concerning
VerbRelated TranslationsOther Translations
aangaan affect; concern; regard; relate to; touch enter; enter into; start; take upon oneself; tie on to; undertake
belang inboezemen affect; concern; touch
beroeren affect; concern; hit; move; strike; touch budge; get going; move; put in motion; set in motion; stir; touch
betreffen affect; concern; regard; relate to; touch
beïnvloeden affect; impress; influence act upon; influence
inwerken affect introduce; prepare
ontroeren affect; concern; hit; move; strike; touch cause emotions; move; touch
raken affect; concern; hit; impress; influence; move; regard; strike; touch end up at; fall; land
slaan op affect; concern; regard; relate to; touch
treffen affect; concern; hit; impress; influence; move; strike; touch assemble; end up at; fall; forgather; get together; land; meet; see each other; visit
zorg inboezemen affect; concern; touch
- bear on; bear upon; dissemble; feign; impact; impress; involve; move; pretend; regard; sham; strike; touch; touch on
OtherRelated TranslationsOther Translations
- emotional condition

Related Words for "affect":


Synonyms for "affect":


Related Definitions for "affect":

  1. the conscious subjective aspect of feeling or emotion1
  2. act physically on; have an effect upon1
    • the medicine affects my heart rate1
  3. have an effect upon1
    • Will the new rules affect me?1
  4. make believe with the intent to deceive1
  5. have an emotional or cognitive impact upon1
  6. connect closely and often incriminatingly1
    • This new ruling affects your business1

Wiktionary Translations for affect:

affect
verb
  1. to make a false display of
  2. to infect or harm
  3. to move to emotion
  4. to influence or alter
affect
verb
  1. aanvallen, aangrijpen
  2. net doen alsof, voorgeven

Cross Translation:
FromToVia
affect fingeren; zich aanstellen feindreprésenter une chose comme réelle en lui donner une fausse apparence.
affect beïnvloeden; invloed hebben op influerfaire impression sur une chose, exercer sur elle une action qui tendre à la modifier.
affect zich aanstellen minauder — Faire certaines mines, affecter certaines manières pour plaire et paraître plus agréable.
affect opereren; maken; aanmaken; bedrijven; doen; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren; effect sorteren; uitwerking hebben; werken; uitwerken; ageren; bezig zijn; handelen; optreden; te werk gaan opéreraccomplir une œuvre, produire un effet.
affect omzetten; overbrengen; overplaatsen; verleggen; verplaatsen; bewegen; verroeren; aangrijpen; ontroeren remuermouvoir, déplacer.
affect aangrijpen; bewegen; ontroeren; agiteren; ophitsen; opruien; opstoken; opwinden; schudden émouvoirprovoquer une émotion.