Spanish

Detailed Translations for instigar from Spanish to Dutch

instigar:

instigar verbe

  1. instigar (avivar; quemar; apresurar; )
    stoken; opstoken; poken; aanblazen; aanstoken; oppoken; aanwakkeren
    • stoken verbe (stook, stookt, stookte, stookten, gestookt)
    • opstoken verbe (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • poken verbe
    • aanblazen verbe (blaas aan, blaast aan, blies aan, bliezen aan, aangeblazen)
    • aanstoken verbe (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)
    • oppoken verbe (pook op, pookt op, pookte op, pookten op, opgepookt)
    • aanwakkeren verbe (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
  2. instigar (recordar; acordarse; acordarse de; rememorar; traer a la memoria)
    herinneren; in herinnering brengen; memoreren
    • herinneren verbe (herinner, herinnert, herinnerde, herinnerden, herinnerd)
    • in herinnering brengen verbe (breng in herinnering, brengt in herinnering, bracht in herinnering, brachten in herinnering, in herinnering gebracht)
    • memoreren verbe (memoreer, memoreert, memoreerde, memoreerden, gememoreerd)
  3. instigar (excitar; estimular; provocar; )
    aanzetten tot; provoceren; instigeren
    • provoceren verbe (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • instigeren verbe (instigeer, instigeert, instigeerde, instigeerden, geïnstigeerd)
  4. instigar (atizar; incitar)
    opstoken; oppoken; aanstoken
    • opstoken verbe (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • oppoken verbe (pook op, pookt op, pookte op, pookten op, opgepookt)
    • aanstoken verbe (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)
  5. instigar (estimular; provocar; incitar)
    aanwakkeren; oppoken; opporren
    • aanwakkeren verbe (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • oppoken verbe (pook op, pookt op, pookte op, pookten op, opgepookt)
    • opporren verbe (por op, port op, porde op, porden op, opgepord)
  6. instigar (incitar; encender; excitar; )
    aanzetten; opfokken; opruien; poken; ophitsen; opstoken; opjutten; aanwakkeren; aanstoken
    • aanzetten verbe (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • opfokken verbe (fok op, fokt op, fokte op, fokten op, opgefokt)
    • opruien verbe (rui op, ruit op, ruide op, ruiden op, opgeruid)
    • poken verbe
    • ophitsen verbe (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • opstoken verbe (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • opjutten verbe (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • aanwakkeren verbe (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • aanstoken verbe (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)
  7. instigar (provocar; picar; desafiar; )
    aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen
    • aanleiding geven tot verbe (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
    • provoceren verbe (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • uitlokken verbe (lok uit, lokt uit, lokte uit, lokten uit, uitgelokt)
    • ophitsen verbe (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • uitdagen verbe (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
  8. instigar (adelantar; perseguir; hacer subir; )
    zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen
    • zich haasten verbe
    • opschieten verbe (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)
    • jagen verbe (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)
    • snellen verbe (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
    • zich spoeden verbe
    • vliegen verbe (vlieg, vliegt, vloog, vlogen, gevlogen)
    • spoeden verbe (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • jachten verbe (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • reppen verbe
    • jakkeren verbe (jakker, jakkert, jakkerde, jakkerden, gejakkerd)
    • ijlen verbe (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
  9. instigar (incitar a; estimular; soportar; )
    aansporen; aanjagen; opjutten; porren
    • aansporen verbe (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • aanjagen verbe (jaag aan, jaagt aan, joeg aan, joegen aan, aangejaagd)
    • opjutten verbe (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • porren verbe (por, port, porde, porden, gepord)
  10. instigar (atizar; fomentar; incitar)
  11. instigar (apremiar)
    met aandrang herinneren; rappelleren; manen
  12. instigar (motivar; alentar; levantar; )
    motiveren
    • motiveren verbe (motiveer, motiveert, motiveerde, motiveerden, gemotiveerd)
  13. instigar (estimular; animar; incentivar; )
    stimuleren; aanzetten; aansporen; animeren
    • stimuleren verbe (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aanzetten verbe (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • aansporen verbe (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • animeren verbe (animeer, animeert, animeerde, animeerden, geanimeerd)
  14. instigar (acosar; dar prisa; darse prisa; )
    haasten; jagen; zich spoeden; aanpoten; overhaasten; voortmaken; haast maken; ijlen; spoeden
    • haasten verbe (haast, haastte, haastten, gehaast)
    • jagen verbe (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)
    • zich spoeden verbe
    • aanpoten verbe (poot aan, pootte aan, pootten aan, aangepoot)
    • overhaasten verbe (overhaast, overhaastte, overhaastten, overhaast)
    • voortmaken verbe (maak voort, maakt voort, maakte voort, maakten voort, voortgemaakt)
    • haast maken verbe (maak haast, maakt haast, maakte haast, maakten haast, haast gemaakt)
    • ijlen verbe (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
    • spoeden verbe (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
  15. instigar (estimular; envalentonar; provocar; )
    aanmoedigen; aanvuren; toemoedigen; bemoedigen; stimuleren
    • aanmoedigen verbe (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • aanvuren verbe (vuur aan, vuurt aan, vuurde aan, vuurden aan, aangevuurd)
    • toemoedigen verbe (moedig toe, moedigt toe, moedigde toe, moedigden toe, toegemoedigd)
    • bemoedigen verbe (bemoedig, bemoedigt, bemoedigde, bemoedigden, bemoedigd)
    • stimuleren verbe (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)

Conjugations for instigar:

presente
  1. instigo
  2. instigas
  3. instiga
  4. instigamos
  5. instigáis
  6. instigan
imperfecto
  1. instigaba
  2. instigabas
  3. instigaba
  4. instigábamos
  5. instigabais
  6. instigaban
indefinido
  1. instigué
  2. instigaste
  3. instigó
  4. instigamos
  5. instigasteis
  6. instigaron
fut. de ind.
  1. instigaré
  2. instigarás
  3. instigará
  4. instigaremos
  5. instigaréis
  6. instigarán
condic.
  1. instigaría
  2. instigarías
  3. instigaría
  4. instigaríamos
  5. instigaríais
  6. instigarían
pres. de subj.
  1. que instigue
  2. que instigues
  3. que instigue
  4. que instiguemos
  5. que instiguéis
  6. que instiguen
imp. de subj.
  1. que instigara
  2. que instigaras
  3. que instigara
  4. que instigáramos
  5. que instigarais
  6. que instigaran
miscelánea
  1. ¡instiga!
  2. ¡instigad!
  3. ¡no instigues!
  4. ¡no instiguéis!
  5. instigado
  6. instigando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

instigar [el ~] nom

  1. el instigar (estimular)
    instigeren; opwekken

Translation Matrix for instigar:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanjagen impulsar; propulsar
aanmoedigen a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a
aansporen a instancias de; activación; aliento; animación; animar; animar a; envalentonamiento; estimulación; estimular; estímulo; impulsar; incitación; incitar a
aanstoken incitación; instigación
aanvuren animar; estimular
aanzetten a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a
instigeren estimular; instigar
jagen caza
ophitsen incitación; instigación
opstoken incitación; instigación
opwekken estimular; instigar
poken atizadores
porren empujar
provoceren engendrar; provocar
rappelleren rapelar
snellen correr
stimuleren a instancias de; animar; animar a; estimular; fomentar; impulsar; incitar a; promoción; stimular
uitlokken engendrar; provocar
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanblazen acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar animar; atizar; encandilar
aanjagen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
aanleiding geven tot afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
aanmoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar alentar; animar; apoyar; avivar; dar viveza a; encender; engendrar; entornar; entusiasmar; envalentonar; estimular; excitar; facilitar; incentivar; incitar; motivar; provocar
aanpoten acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo afanarse; bregar; deslomar a una persona; desriñonar a una persona; hacer trabajar con exceso; matarse trabajando; trabajar como un negro; trabajar duro; trabajar enérgicamente; trajinar
aansporen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; espolear; estimular; excitar; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar
aanstoken acuciar; amotinar; animar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; encender; enredar; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; quemar; sembrar discordia
aanvuren aclamar; alentar; animar; aplaudir; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar alentar; animar; avivar; entusiasmar; envalentonar; estimular
aanwakkeren acuciar; amotinar; animar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; encender; enredar; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; provocar; quemar; sembrar discordia animar; atizar; encandilar
aanzetten animar; apresurar; atizar; avivar; encender; espolear; estimular; excitar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; poner en pie; sembrar discordia acelerar; acentuar; afilar; aguijonear; arriar; conectar; empujar; engordar; entornar; espolear; exasperar; excitar; impulsar; incitar; poner en marcha
aanzetten tot animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
animeren animar; avivar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; instigar; motivar
bemoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar alentar; animar; confortar; consolar; envalentonar
haast maken acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo
haasten acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo apresurar; meter prisa
herinneren acordarse; acordarse de; instigar; recordar; rememorar; traer a la memoria acordarse de; recordar
iets aanstoken atizar; fomentar; incitar; instigar
ijlen acosar; adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; dar prisa; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; incitar; instigar; ir apresuradamente; ir corriendo; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse cascar; charlar; comprar tonteras; cotorrear; decir tonterías; delirar; desvariar; disparatar; parlotear
in herinnering brengen acordarse; acordarse de; instigar; recordar; rememorar; traer a la memoria
instigeren animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
jachten adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse apresurar; apresurarse; cazar; correr; dar prisa; darse prisa; impulsar; ir volando; irse volando; meter prisa; rabiar
jagen acosar; adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; dar prisa; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; incitar; instigar; ir apresuradamente; ir corriendo; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse
jakkeren adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse apresurar; apresurarse; correr; dar prisa; darse prisa; ir volando; irse volando; meter prisa
manen apremiar; instigar aconsejar; amanecer; amonestar; citar a juicio; criticar; declarar hereje; exhortar; intimar; reconvenir; regañar; reprender; reprobar; requerir; señalar; vituperar
memoreren acordarse; acordarse de; instigar; recordar; rememorar; traer a la memoria
met aandrang herinneren apremiar; instigar
motiveren acentuar; afilar; aguijonear; alentar; animar; apoyar; apresurar; apuntalar; arreciar; atosigar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; engordar; entornar; escarbar; espolear; estimular; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; levantar; motivar; poner en marcha; promocionar; provocar; resucitar; secundar; sostener; sujetar; suscitar; vaciar
opfokken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia parir
ophitsen afrontar; animar; apresurar; atizar; atormentar; avivar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encender; encrespar; escarabajear; estimular; excitar; hostigar; importunar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; jorobar; picar; pinchar; poner en pie; provocar; sembrar discordia; soliviantar; suscitar apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar
opjutten aguijonear; animar; apoyar; apresurar; atizar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; estimular; excitar; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; poner en pie; promocionar; provocar; sembrar discordia; soportar; sostener; sujetar; suscitar agobiar; animar; apurar; incitar
oppoken acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; estimular; incitar; instigar; provocar; quemar agitar
opporren estimular; incitar; instigar; provocar
opruien animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia
opschieten adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse brotar
opstoken acuciar; amotinar; animar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; encender; enredar; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; quemar; sembrar discordia agitar
opwekken alentar; animar; apuntalar; arrancar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; inspirar; motivar; provocar
overhaasten acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo
poken acuciar; amotinar; animar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; encender; enredar; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; quemar; sembrar discordia
porren aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar chocar; empujar; hurgar; toparse
provoceren afrontar; animar; atormentar; avivar; caldear; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encender; encrespar; engendrar; escarabajear; espolear; estimular; excitar; hostigar; importunar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; jorobar; motivar; picar; pinchar; provocar; resucitar; soliviantar; suscitar
rappelleren apremiar; instigar
reppen adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse apresurar; apresurarse; correr; dar prisa; darse prisa; ir volando; irse volando; meter prisa
snellen adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse apresurarse; correr; darse prisa
spoeden acosar; adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; dar prisa; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; incitar; instigar; ir apresuradamente; ir corriendo; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse apresurar; apresurarse; correr; dar prisa; darse prisa; ir volando; irse volando; meter prisa
stimuleren aclamar; alentar; animar; aplaudir; avivar; envalentonar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; instigar; motivar; provocar alentar; animar; apoyar; apuntalar; arrancar; avivar; dar viveza a; encender; engendrar; entornar; entusiasmar; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; motivar; provocar
stoken acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar destilar
toemoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar
uitdagen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
uitlokken afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
vliegen adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar

Synonyms for "instigar":