Spanish

Detailed Translations for acceder from Spanish to Dutch

acceder:

acceder verbe

  1. acceder (llegar; venir; hacer su entrada; )
    aankomen
    – na een reis ergens komen 1
    • aankomen verbe (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
      • de trein komt om drie uur aan1
    arriveren
    • arriveren verbe (arriveer, arriveert, arriveerde, arriveerden, gearriveerd)
  2. acceder (accedido; permitir; autorizar; acceder a)
    instemmen; akkoord gaan
    • instemmen verbe (stem in, stemt in, stemde in, stemden in, ingestemd)
    • akkoord gaan verbe (ga akkoord, gaat akkoord, ging akkoord, gingen akkoord, akkoord gegaan)
  3. acceder (autorizar; permitir; conferir)
    toestaan; toestemmen; goed vinden
    • toestaan verbe (sta toe, staat toe, stond toer, stonden toe, toegestaan)
    • toestemmen verbe (stem toe, stemt toe, stemde toe, stemden toe, toegestemd)
    • goed vinden verbe
  4. acceder (entrar; llegar; meterse; )
    betreden; binnenkomen; ingaan; binnentreden; binnengaan; binnenstappen; binnenlopen
    • betreden verbe (betreed, betreedt, betrad, betraden, betreden)
    • binnenkomen verbe (kom binnen, komt binnen, kwam binnen, kwamen binnen, binnengekomen)
    • ingaan verbe (ga in, gaat in, ging in, gingen in, ingegaan)
    • binnentreden verbe (treed binnen, treedt binnen, trad binnen, traden binnen, binnengetreden)
    • binnengaan verbe (ga binnen, gaat binnen, ging binnen, gingen binnen, binnengegaan)
    • binnenstappen verbe (stap binnen, stapt binnen, stapte binnen, stapten binnen, binnengestapt)
    • binnenlopen verbe (loop binnen, loopt binnen, liep binnen, liepen binnen, binnengelopen)
  5. acceder (incluir; añadir; adjuntar; )
    toevoegen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; bijdoen
    • toevoegen verbe (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijsluiten verbe
    • bijvoegen verbe (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
    • erbij voegen verbe (voeg erbij, voegt erbij, voegde erbij, voegden erbij, erbij gevoegd)
    • bijdoen verbe (doe bij, doet bij, deed bij, deden bij, bijgedaan)
  6. acceder (confirmar; reconocer; conceder; )
    bevestigen; onderschrijven; beamen; staven
    • bevestigen verbe (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • onderschrijven verbe (onderschrijf, onderschrijft, onderschreef, onderschreven, onderschreven)
    • beamen verbe (beaam, beaamt, beaamde, beaamden, beaamd)
    • staven verbe (staaf, staaft, staafte, staaften, gestaafd)
  7. acceder (decreder; ceder; bajar; )
  8. acceder (entregar; consentir; reconocer)
    inleveren; afgeven; overhandigen
    • inleveren verbe (lever in, levert in, leverde in, leverden in, ingeleverd)
    • afgeven verbe (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • overhandigen verbe (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
  9. acceder (interrogar; oír; enterarse; )
    ondervragen; uitvragen; verhoren; overhoren; uithoren
    • ondervragen verbe (ondervraag, ondervraagt, ondervroeg, ondervroegen, ondervraagd)
    • uitvragen verbe (vraag uit, vraagt uit, vraagde uit, vraagden uit, uitgevraagd)
    • verhoren verbe (verhoor, verhoort, verhoorde, verhoorden, verhoord)
    • overhoren verbe (overhoor, overhoort, overhoorde, overhoorden, overhoord)
    • uithoren verbe (hoor uit, hoort uit, hoorde uit, hoorden uit, uitgehoord)
  10. acceder
    invoegen; overgaan op nieuwe rijbaan
  11. acceder (penetrar; perforar; entrar; )
    doordringen; penetreren
    • doordringen verbe (dring door, dringt door, drong door, drongen door, doorgedrongen)
    • penetreren verbe (penetreer, penetreert, penetreerde, penetreerden, gepenetreerd)
  12. acceder (repartir; encuestar; ceder; )
    toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen
    • toewijzen verbe (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)
    • toekennen verbe (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
    • gunnen verbe (gun, gunt, gunde, gunden, gegund)
    • toebedelen verbe (bedeel toe, bedeelt toe, bedeelde toe, bedeelden toe, toebedeeld)
  13. acceder (aprobar; ratificar; autorizar; )
    toestemmen in
    • toestemmen in verbe (stem toe in, stemt toe in, stemde toe in, stemden toe in, toegestemd in)

Conjugations for acceder:

presente
  1. accedo
  2. accedes
  3. accede
  4. accedemos
  5. accedéis
  6. acceden
imperfecto
  1. accedía
  2. accedías
  3. accedía
  4. accedíamos
  5. accedíais
  6. accedían
indefinido
  1. accedí
  2. accediste
  3. accedió
  4. accedimos
  5. accedisteis
  6. accedieron
fut. de ind.
  1. accederé
  2. accederás
  3. accederá
  4. accederemos
  5. accederéis
  6. accederán
condic.
  1. accedería
  2. accederías
  3. accedería
  4. accederíamos
  5. accederíais
  6. accederían
pres. de subj.
  1. que acceda
  2. que accedas
  3. que acceda
  4. que accedamos
  5. que accedáis
  6. que accedan
imp. de subj.
  1. que accediera
  2. que accedieras
  3. que accediera
  4. que accediéramos
  5. que accedierais
  6. que accedieran
miscelánea
  1. ¡accede!
  2. ¡acceded!
  3. ¡no accedas!
  4. ¡no accedáis!
  5. accedido
  6. accediendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for acceder:

NounRelated TranslationsOther Translations
aankomen llegada
afgeven despachar; distribución; entrega
arriveren llegada
bijvoegen añadir; incorporar
binnengaan entrar
ingaan comienzo; entrar en vigor
instemmen aprobar; estar de acuerdo
staven barras
toevoegen añadir; incorporar
VerbRelated TranslationsOther Translations
aankomen acceder; acercarse; aproximarse; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; venir cruzar la meta; engordarse; frecuentar; ganar peso; hacer una visita a; ir a; ir a ver; llegar; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
afgeven acceder; consentir; entregar; reconocer acompañar; ceder; dar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; hacer entrega; llevar; manchar; mandar; ofrecer; presentar; proporcionar; suministrar; traer; transmitir; traspasar
akkoord gaan acceder; acceder a; accedido; autorizar; permitir
arriveren acceder; acercarse; aproximarse; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; venir
beamen acceder; adherirse; admitir; asentir a; conceder; confirmar; consentir; reconocer; suscribir
betreden acceder; caer en; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; meterse; pasar a pisar; tomar
bevestigen acceder; adherirse; admitir; asentir a; conceder; confirmar; consentir; reconocer; suscribir abotonar; abrochar; afirmar; atar; colocar; confirmar; fijar; montar; pegar; sujetar
bijdoen acceder; acompañar; adjuntar; agregar; alzar; ampliar; añadir; incluir
bijsluiten acceder; acompañar; adjuntar; agregar; alzar; ampliar; añadir; incluir abarcar; abrazar; acompañar; acorralar; adjuntar; agregar; aislar; añadir; comprimir; contener; contornear; copar; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; restringir
bijvoegen acceder; acompañar; adjuntar; agregar; alzar; ampliar; añadir; incluir abarcar; abrazar; acompañar; acorralar; adjuntar; agregar; aislar; añadir; comprimir; contener; contornear; copar; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; restringir
binnengaan acceder; caer en; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; meterse; pasar a
binnenkomen acceder; caer en; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; meterse; pasar a
binnenlopen acceder; caer en; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; meterse; pasar a
binnenstappen acceder; caer en; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; meterse; pasar a
binnentreden acceder; caer en; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; meterse; pasar a
doordringen acceder; adentrar; caer en; caerse; derrumbarse; entrar; entrar de paso; entrar en; filtrarse; penetrar; perforar; perforarse acercarse; alcanzar; allegarse; calar; llegar a; lograr; obtener; penetrar
erbij voegen acceder; acompañar; adjuntar; agregar; alzar; ampliar; añadir; incluir
erop achteruitgaan acceder; bajar; ceder; decreder; descender; hacer sacrificios; sacrificar parte de los ingresos
geld inleveren acceder; bajar; ceder; decreder; descender; hacer sacrificios; sacrificar parte de los ingresos
goed vinden acceder; autorizar; conferir; permitir
gunnen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de acceder a; accedido; adjudicar; admitir; ahorrar; asentir a; autorizar; complacer; conceder; conferir; consentir; cumplir con; dar; dar importancia a; darse; donar; echar; entregar; facilitar; no envidiar; obsequiar con; otorgar; perdonar; prestar; prestar ayuda; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter
iets toekennen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
ingaan acceder; caer en; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; meterse; pasar a reaccionar
inleveren acceder; consentir; entregar; reconocer ceder; entregar
instemmen acceder; acceder a; accedido; autorizar; permitir aprobar; asentir; dar el visto bueno; estar de acuerdo; estar de acuerdo con
invoegen acceder colocarse; conservar; depositar; destinar; imponer; inserción; inserir; insertar; intercalar; interponer; introducir; meter entre; poner
onderschrijven acceder; adherirse; admitir; asentir a; conceder; confirmar; consentir; reconocer; suscribir
ondervragen acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a
overgaan op nieuwe rijbaan acceder
overhandigen acceder; consentir; entregar; reconocer acompañar; ceder; dar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; hacer entrega; llevar; mandar; ofrecer; presentar; proporcionar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer; transmitir; traspasar
overhoren acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a chequear; comprobar; examinar; hacer una prueba escrita; investigar; someter a prueba
penetreren acceder; adentrar; caer en; caerse; derrumbarse; entrar; entrar de paso; entrar en; filtrarse; penetrar; perforar; perforarse chusmear; intrusiar; penetrar
staven acceder; adherirse; admitir; asentir a; conceder; confirmar; consentir; reconocer; suscribir comprobar; demostrar; evidenciar
toebedelen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
toekennen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de admitir; autorizar; conceder; consentir; otorgar; permitir
toestaan acceder; autorizar; conferir; permitir acceder a; aceptar; admitir; aprobar; autorizar; conceder; cumplir con; otorgar; permitir
toestemmen acceder; autorizar; conferir; permitir autorizar; conceder
toestemmen in acceder; aprobar; autorizar; consentir en; declarar apto; legalizar; ratificar
toevoegen acceder; acompañar; adjuntar; agregar; alzar; ampliar; añadir; incluir abarcar; abrazar; acompañar; acorralar; adjuntar; agregar; aislar; anexar; apostar; añadir; completar; comprimir; contar; contar también; contener; contornear; copar; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir; insertar; limitar; restringir; sumar; suplir el déficit
toewijzen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de asignar
uithoren acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a achicar
uitvragen acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a interrogar; seguir preguntando
verhoren acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a

Synonyms for "acceder":


Wiktionary Translations for acceder:

acceder
verb
  1. aan een verzoek voldoen

Cross Translation:
FromToVia
acceder aanvaarden; bestijgen accede — to enter upon an office or dignity
acceder toestemmen; inwilligen; aanvaarden accede — to agree to a proposal or view
acceder bereiken; verkrijgen access — to gain or obtain access to
acceder binnenraken get in — to enter

Related Translations for acceder